search
top

Van interne devaluatie naar expansie. De watersnoodramp in 1953 als Keynesiaanse ‘game changer’

De bestedingsgevolgen van de watersnoodramp: een succesvolle ‘Keynesiaanse’ schok.

Kan een macro-economische ‘bestedingsschok’ blijvend positieve gevolgen hebben? Daar is momenteel veel over te doen, onder economen. En niet alleen onder economen. Het is ook belangrijke vraag voor het beleid in de Eurozone: moeten we meer of minder uitgeven. Of nee, dat is verkeerd gesteld. Iedere econoom in Europa is momenteel blij met extra private uitgaven, zelfs als die gefinancierd worden door geldschepping. Sterker nog – Mario Draghi, president van de Europese Centrale Bank, stelt alles in het werk om er voor te zorgen dat vooral bedrijven maar ook huishoudens meer gaan lenen en besteden. Het probleem is dat dat niet zo goed lukt. En dan wordt de vraag: moet de overheid in dat gat springen, desnoods met geleend geld? Werkt dat? Of leidt dat enkel tot een hogere rente en verdringing van de uitgaven van huishoudens en bedrijven? Die vraag is ingewikkelder dan je denkt. Macro-economische verbanden zijn complex en veranderen ook nog eens de hele tijd (duur, timing, intensiteit en soms zelfs oorzaak en gevolg). Je zou experimenten willen uitvoeren – maar dat is lastig. Wel kun je kijken naar situaties die wat meer dan andere het karakter van een experiment hebben. Ik zal hier verdedigen dat de uitgaven na de watersnoodramp goed kunnen worden gezien als een ‘natuurlijk bestedingsexperiment’ – met een bijzonder gunstige uitkomst. Aan het eind zal ik de relevantie hiervan voor de huidige situatie ietwat – maar zeker niet helemaal! – nuanceren.

De ramp als ‘experiment’. De watersnood leidde tot een onverwachte, grote (ongeveer 4% van het BBP) en schoksgewijze toename van de bestedingen. Waarbij, omdat de ramp zich vroeg in het jaar voordeed deze stijging en statistisch gezien uiterst prettig, deze stijging ook nog eens vrijwel volledig in 1953 plaats vond. Enige cijfers: de overheidsinvesteringen namen met 64% toe, de bedrijfsinvesteringen met 16%. Omdat de bedrijfsinvesteringen veel groter waren dan de overheidsinvesteringen was de absolute toename van beide ongeveer gelijk. De bedrijfsinvesteringen waren niet allemaal direct gerelateerd aan de ramp – maar veel ook wel, denk aan herstel van huizen en bedrijven. En niet onbelangrijk: het was iedereen duidelijk dat deze bestedingen (a) op de korte termijn absolute prioriteit hadden en (b) op zijn minst grotendeels een lange termijn karakter zouden gaan krijgen – wat later de deltawerken zou gaan heten. Zoals ik het zie leidde dit ertoe dat Nederland met een grote schop uit een deflatoire situatie in een groeiscenario terecht kwam (grafiek 1).

 

1

Bron: CBS, 2001, pp. 75-99

Nederland voor de ramp: een ‘Griekse’ situatie. Zaten we voor de ramp inderdaad in een deflatoire situatie? Om de invloed van de bestedingsschok op de economische situatie te kunnen bepalen moeten we eerst de situatie voor de ramp weten: was er sprake van ‘overbesteding’ of ‘onderbesteding’? Met overbesteding doelen economen op een situatie waarin aanbieders van productiemiddelen zoals arbeid maar ook bijvoorbeeld kantoorruimte of olie eenvoudig hun prijzen kunnen verhogen zodat meer vraag vooral tot hogere prijzen leidt. En niet tot meer werk en productie. Voor de kenners: het gaat hier om de productiemiddelen Arbeid, Kapitaal en ‘Land’. En bij onderbesteding leidt, omdat er werklozen zijn of omdat de ZZP-ers zitten te springen om werk, extra vraag niet tot hogere prijzen maar juist tot extra gebruik van deze productiefactoren – en dus ook tot meer productie, werk en inkomen. Maar het is nog wat ingewikkelder. In een moderne economie zoals we die alweer zo’n tweehonderd jaar hebben neemt de productiviteit voortdurend toe. Deze toename is geen regelmatig proces, zoals blijkt uit grafiek 2.

2

Bron: De Jong, 2003, pp. 254

Wel is de toename op de langere termijn afhankelijk van investeringen in nieuwe technologie. In de jaren dertig maar ook tijdens de Tweede Wereldoorlog lagen de investeringen op hun gat en werden er weinig vernieuwingen in het productieproces ingevoerd – terwijl juist in die periode wel de ene na de andere vernieuwing beschikbaar kwam. De productiviteitsstijgingen werden veroorzaakt doordat men de beschikbare kapitaalgoederen beter leerde gebruiken en door toenemende bezetting van de kapitaalgoederenvoorraad. Op de langere termijn moet er echter geïnvesteerd worden. En dat was een probleem. In de jaren dertig en de oorlog lagen de investeringen op hun gat. En na de oorlog werd eerst veel geïnvesteerd – maar dat was vooral gericht op herstel, niet op vernieuwing. Nederland had een ouderwets productieapparaat – wat verdere productiviteitsgroei belemmerde. Anders gezegd: het kon snel vernieuwen dor de investeringen op te voeren. Maar dat gebeurde niet. Want Nederland was rond 1948 in een behoorlijk ‘Griekse’ situatie was terechtgekomen:
* Het tekort op de lopende rekening met het buitenland liep, in 1946 en 1947 en net als in Griekenland in 2008, tegen de 15 procent van het Bruto Binnenlands Product (BBP) – wat onhoudbaar hoog was en is.
* De kapitaalgoederenvoorraad was zeker in de particuliere sector verouderd
* De overheidsschuld was, weer gemeten als percentage van het BBP, mede door de oorlog in 1950 twee keer zo hoog als onze huidige schuld en ongeveer net zo hoog als in Griekenland nu.
* De productiviteit in de industrie liet zwaar te wensen over en was stukken lager dan in de VS, de economische leider in die tijd. Maar ook historisch gezien was deze laag.
* De overheid regeerde op al deze financiële problemen met wat nu een austeriteitsbeleid wordt genoemd. De lonen werden gematigd en de overheidsuitgaven werden teruggebracht. Mede als gevolg hiervan, maar ook door de externe devaluatie van maar liefst 30% in 1949, die leidde tot een stijging van het binnenlandse prijsniveau steeg, daalden de reële lonen in zowel 1950 als 1951 terwijl in die jaren ook de bedrijfsinvesteringen terugliepen en de consumptie afnam. Let wel: het gaat hier om de groei/afname van het volume van de bestedingen, dit laat zien dat de economie in 1953 zowel een sterke groei van de overheidsinvesteringen aankon als een sterke groei van de bedrijfsinvesteringen.

Wel nam de export in 1949 en 1950 sprongsgewijze toe, volgens de literatuur overigens niet door de loonmatiging: ‘de grote ommekeer kwam september 1949 bij de onderhandelingen over een nieuwe overeenkomst (met Duitsland, M.K.), die plaatsvonden tijdens de overgangsperiode van geallieerd naar zelfstandig Duits bestuur. Plotseling werd de Nederlanders een volledige liberalisatie van de invoer van Duitsland aangeboden, een eenzijdige concessie waarvan ze zelfs niet hadden durven dromen. De uitvoer nam meteen zeer sterk toe’ (Griffiths en Van Zanden, 1989, p. 197). Deze exportgroei leidde in 1949 en 1950 tot een aanzienlijke toename van de binnenlandse productie en een forse afname van het tekort op de lopende rekening. Maar (dus) niet van de binnenlandse consumptie. De extra productie werd gebruikt om de export te verhogen. Dat is wat we willen dat Griekenland en Spanje en Portugal en zo nu gaan doen (zonder daarbij overigens het hedendaagse equivalent van de openstelling van de Duitse markt in 1949, namelijk loonsverhogingen in Duitsland en Nederland, in te zetten). Maar in 1951 en 1952 was het effect van het Duitse wondermiddel alweer uitgewerkt. De nu weer veel lagere exportgroei kon de afname van de binnenlandse bestedingen (zowel de overheids- als de bedrijfsinvesteringen en de consumptie liepen terug) niet meer compenseren. We zaten in een neerwaartse spiraal. In zo’n situatie zou je denken dat de fysieke en financiële schade van de watersnoodramp de Nederlandse economie verder in de verdrukking zou brengen. Terzijde – de maatstaf waarmee we hier ‘groei’ meten is het BBP, het Bruto Binnenlands Product. Dat meet de waarde van nieuwe goederen en diensten – de schade van de ramp is hier niet van afgetrokken. Echter, ook ongerekend deze schade lag het niet in de rede te verwachten dat 1953 het economisch gezien tot dan toe beste jaar van na de oorlog zou worden – we zaten in het economische moeras en dit kon ons er alleen maar dieper indrukken. En dat gebeurde dus – niet. Integendeel. Het BBP groeide in 1953 met een tempo dat sinds het initiële herstel van de economie in 1945 en 1946 ongekend was. Dit belette niet dat ook de particuliere investeringen met dubbele cijfers toenamen – en dat zelfs vier jaar achter elkaar, uniek in onze economische geschiedenis (grafiek 3).

 

3

Bron: CBS, 2001, pp. 75-99.

Ook de consumptie, die de jaren daarvoor zeker gezien de snelle bevolkingsgroei uitermate weinig was toegenomen, ging steil omhoog, mede door de pijlsnel stijgende reële lonen (grafiek 4, het idee dat de jaren vijftig een tijdperk van gematigdheid waren is malligheid, de jaren vijftig waren na 1952 een periode van expansie, groei en loonsverhogingen; een driejarig voortschrijdend gemiddelde van de lonen en de consumptie geeft een goede correlatie).

 

4

Bron: De Jong, 2003, p. 254

En dit alles terwijl de overheidsschuld steil omlaag ging, zelfs in 1953 (gemeten als % van het BBP, Bos, 2006). Daar hield het niet mee op. Ook in de jaren na 1953 bleef de groei van de consumptie van huishoudens en de uitgaven van de overheid en de investeringen van de bedrijven en zelfs de exporten hoog. En de overheidsschuld daalde. Het hele verhaal is totaal consistent met het idee dat de stijging van de overheidsbestedingen na de ramp Nederland uit een deflatoire spiraal haalde en op een expansief pad zette. Als baron van Münchhausen trokken we ons aan de haren uit de overstroomde Zeeuwse klei. Luctor et emergo. Het kan.

Wat is de betekenis hiervan voor de huidige situatie? De vraag moet omhoog. Elke econoom in de EU wil dat de werkloosheid in Griekenland en Spanje en Portugal en Nederland en Frankrijk snel en fors gaat dalen. En elke econoom weet dat dat, onherroepelijk, betekent dat de bestedingen omhoog moeten. Het alternatief is dat de productiviteit met 30% zou moeten dalen – en dat gaat niet gebeuren. Een historische situatie waarin dit wel gebeurde was de Nederlandse industrie na de oorlog. Maar dat was in een situatie waarin er grote fysieke schade aan de kapitaalgoederenvoorraad was. Als die schade er niet is dan lopen ook mensen met een laag loon alleen maar in de weg, in scholen, fabrieken en kantoren, als er geen vraag is. De vraag zal dan dus moeten stijgen om die mensen aan het werk te krijgen – of we moeten alle grondwerkers weer met spaden in plaats van met draglines laten werken. De vraag moet omhoog.

Waar moet de vraag vandaan komen? De economen zijn het dus eens. Er is sprake van onderbesteding – niet alleen gezien de hyperwerkloosheid in veel landen maar ook omdat de productiviteitsgroei de laatste jaren veel lager is dan in de periode voor 2008, terwijl er geen technologische of organisatorische redenen zijn waarom dat zo is. Er is, net als in Nederland rond 1950 sprake van een stuwmeer aan niet gerealiseerde mogelijkheden. En in landen als Italië en Griekenland, waar de productiviteit betrekkelijk laag is, is dat stuwmeer knap groot. We kunnen en moeten dus meer besteden. Maar wie moet dat doen? De overheid? De bedrijven? De huishoudens? Het buitenland? Het antwoord uit de jaren vijftig: dat moeten we samen doen. En de overheid kan daarin, soms, een leidende rol spelen. Er zijn veel mensen die nogal wat bezwaren hebben tegen extra overheidsbestedingen. Liever ziet men dat er nieuw geld wordt geschapen om de bestedingen aan bestaande woningen op te peppen (het huidige beleid van de Engelse regering!) dan dat de overheid bestaand geld leent om te investeren in onderwijs of gezondheid, ondanks dat de rente momenteel zeer laag is. Het buitenland (dus: buiten de Eurozone)? Dat proberen we al, maar dat levert niet genoeg op. De huishoudens? Die komen om in de schulden terwijl de reële inkomens (inclusief de pensioenen) onder druk staan. De bedrijven? Die hebben aardig wat geld maar waarom zouden die in de huidige situatie investeren, temeer daar de reële lonen dalen. Het is lijkt allemaal sterk op de situatie van Nederland in 1952. En toen moest er een stormvloed aan te pas komen, voordat we ons met zijn allen – bedrijven, huishoudens, overheid, export – aan de eigen haren uit het moeras konden optrekken. Moet zoiets nu echt weer gebeuren, voordat we bij zinnen komen? Nee hoor. Want die stormvloed is er al. Of eigenlijk zijn het er meer. Denk aan de vergrijzing. Denk aan de opwarming van de aardkloot. Denk aan het opraken van de fosfaatvoorraden, cruciaal voor de wereldwijde landbouwproductie. U kent de verhalen. En nee, die problemen gaan niet weg door te sparen, het vergrijzingsprobleem al helemaal niet. We moeten investeren, in duidelijke doelen en op de lange termijn. De watersnoodramp laat zien dat dat kan werken. Daarbij bevindt Nederland zich in een unieke situatie, die onvoldoende ter sprake komt in de internationale discussies over austeriteit en dergelijke: we bulken van het geld. Onze pensioenkassen zijn de grootste van de wereld. We zijn zo ongeveer het enige land ter wereld waar noch de overheid noch het buitenland noch de bedrijven noch de huishoudens extra hoeven te besteden – we kunnen het aan de pensioenfondsen overlaten (strikt genomen komt dit, volgens de regels van de nationale rekeningen, ten laste van de huishoudens – maar die krijgen daar dan weer de investeringen voor terug). Helaas beleggen we dat geld, in allerlei waardepapieren. Maar dat moeten we gaan investeren. In de toekomst. Want dat levert niet alleen nu werk en inkomen op – maar daarmee bestrijden we ook de stormvloed die gaande is. Dat was de fundamentele les van Keynes – in een moderne economie, zoals we die al weer zo’n 200 jaar hebben, moet je niet beleggen maar investeren! Het wordt tijd dat ook de austeriteitseconomen dat leren.

Literatuur
CBS/RuG (2001), Tweehonderd jaar statistiek in tijdreeksen 1800-1999, CBS, Voorburg/Heerlen.

Bos, F. (2006), De Nederlandse collectieve uitgaven in historisch perspectief, CPB document 109, CPB, Den Haag.

Jong, H.J. de (2003), Catching up twice. The nature of Dutch industrial growth during the 20th century in a comparative perspective, Jahrbuch für Wirtschaftsgeschichte Beiheft 3, Akademieverlag, Berlijn.

Griffiths, R.T. en J.L van Zanden (1989), Economische geschiedenis van Nederland in de 20e eeuw, Het Spectrum, Utrecht.

3 Responses to “Van interne devaluatie naar expansie. De watersnoodramp in 1953 als Keynesiaanse ‘game changer’”

  1. Wouter zegt:

    Hoe kijk je dan aan tegen allerlei grote bestedingen in landen die uiteindelijk tot geen enkele economische groei hebben geleid zoals Olympische spelen, WK, EK, Wereld Expo’s, etc. Denk bv aan de Olympische spelen in Athene (9 miljard euro kosten). Waarom heeft dat niet gewerkt en zouden de uitgaven aan de waternoodsramp wel gewerkt hebben?

  2. […] na de watersnoodramp in 1953, toen Nederland zich ook in een situatie van onderbezetting bevond en extra bestedingen tot meer productie, werk, inkomen en voorspoed leidden. Er zijn economische modellen die er van uitgaan dat de multiplier altijd nul is. Deze modellen […]

  3. Uitermate wetenswaardig bericht! Ik zal zeggen dat ik dit niet zag aankomen in de huidige hypotheekmarkt! Bestaat er een methode om me te abonneren op deze onderwerpen?

  4. Ongelooflijke rit! Het blog over de inzamelingsactie onthult met succes inzicht in de betekenis van gezamenlijke inspanningen voor een gunstig resultaat. Verbinding maken met inhoud die activiteit opwekt en een gevoel van lokale betrokkenheid bevordert, waardoor de betekenis van verplichtingen om een belangrijke reden wordt onderstreept. Dank aan de groep voor het aanmoedigen van zo’n gevoel van solidariteit!

Leave a Reply

top