search
top

Sweder van Wijnbergen zit mis. Qua groei doet België het wel beduidend beter.

Sweder heeft het mis. De Belgische groei is de afgelopen jaren wel degelijk aanzienlijk hoger geweest dan de Nederlandse. En om dat te constateren heb je, anders dan Sweder stelt, geen vergrootglas voor nodig. Ik geef toe – het wordt niet duidelijk uit de vage en slechte grafieken die hij gebruikt (verkeerde schaalindeling bij de groeigrafiek die, in plaats van -5 tot + 5 van -10 tot +10 loopt, veel te dikke lijnen en bij de groei een variabele die niet toegesneden is op de vraagstelling). Wanneer we een betere grafiek maken dan zien we dat de groei in België consistent hoger was en dat er na 2008 tot en met het eerste kwartaal van 2013 ondertussen een cumulatief groeiverschil tussen België en Nederland is opgetreden van tegen de 5,5% (bron: Eurostat). Vertaald naar geld: ongeveer 30 miljard Euro aan productie en inkomen en ongeveer 12 miljard aan overheidsinkomsten. Niet bepaald een microscopisch verschil maar bijna 2.000,– per Nederlander. Per jaar.

Belgiedoethetbeter

En uit de meest recente Eurostatgegevens blijkt dat de kwartaal op kwartaalgroei in het tweede kwartaal in Belgie (+0,1%) alweer aanzienlijk hoger was dan in Nederland (-0,2%). Op jaarbasis een verschil van, alweer, ruim 1% in het voordeel van België.

Ook wat betreft de werkloosheid slaat Sweder de plank toch een beetje mis. Weliswaar constateert hij terecht dat de Nederlandse werklooheid (die lange tijd de laagste van de Eurozone was) nog steeds lager is dan de Belgische. Maar zelfs uit de broddelgrafieken van zijn ESB-column (sorry, ESB, het is echt slecht, neem een voorbeeld aan het CBS) wordt duidelijk dat de Nederlandse werkloosheid ook vergeleken met de Belgische onrustbarend snel stijgt. Uiteraard, werkloosheid is slechts één variabele in het systeem van dynamische en uiterst flexibele stromen van intreders en uittreders en overstappers en van verschijnende en verdwijnende banen die samen de arbeidsmarkt vormen. Een van de grote prestaties van de macro-economie van de afgelopen decennia is dat we dit nu veel beter meten dan vroeger zodat we al die onzin over zogenaamde starheden naar de prullenbak kunnen verwijzen! De ene stijging van de werkloosheid (meer aanbod) is de andere niet (minder banen). Maar in ieder geval geeft de stijging van de werkloosheid aan dat er, macro, sprake is van toenemende onderbenutting van de capaciteit van de economie, terwijl iedereen die in het hoger onderwijs werkt momenteel, micro, uiteraard direct te maken krijgt met al die afgestudeerden die door de Nederlandse krimp buiten de boot vallen. Een door vraaguitval veroorzaakte hoge en stijgende werkloosheid is en blijft nog steeds de grootste starheid waar een arbeidsmarkt mee te maken kan krijgen! Korte termijn krimp heeft lange termijn negatieve gevolgen! Lees dit.

Overigens kan ik het niet oneens zijn met Sweders karakterisering van ons overheidsbeleid met als aanvulling dat het boekjesidee weliswaar nog steeds is dat de financiële sector besparingen doorsluist naar investeerders maar dat we dit zo ongeveer verboden hebben aan onze grootste spaarinstellingen, de pensioenfondsen. Met navrante resultaten. Niet de lamgeslagen banken moeten opgepimpt – de enorme geldpotten van de pensioenfondsen moeten eindelijk ook eens (als leningen) aan het midden- en kleibedrijf ten goede komen zodat die weer kunnen investeren. We hebben geld zat in ons land. Anders dan de Belgen! Maar met alleen maar oppotten en beleggen in Bunds kom je er niet, dat hebben ze in België beter begrepen. Beleggen doe je in oude meuk, bestaande ‘waardepapieren’ en andere antiquiteiten. Investeren doe je in de toekomst. Overigens zou de consequentie daarvan zijn dat de pensioenfondsen zo ongeveer ons hele land in eigendom gaan krijgen (wegen, huurhuizen, noem maar op).

De EU goederenhandel, januari – mei 2013 (het VK is de grote verrassing!)

De cijfers over de internationale goederenhandel zijn vandaag gepuliceerd door Eurostat. Wie doen het goed (toenemende export, afnemende grote tekorten), wie doen het slecht (afnemende exporten en importen)? Eerst wat achtergrond:

Achtergrond: een aantal EU landen (de Baltische staten, Griekenland, Spanje, Portugal, Cyprus, in mindere mate Ierland, Italië niet!)hadden tot voor kort onhoudbaar grote tekorten op de lopende rekening. Zie hier en hier en hier voor de opmerkelijk snelle toename van deze tekorten in de korte periode 2004-2006 zowel als het symmetrische karakter van de tekorten in ‘perifeer’ Europa en de overschotten in het centrum. Deze toename van de tekorten betekende overigens niet persé dat de export van de perifere landen zich ongunstig ontwikkelde. In Spanje was bijvoorbeeld het tegendeel het geval, de Spaanse export nam in deze periode sneller toe dan de Duitse! De tekorten werden vooral veroorzaakt door een zeer snelle toename va de import die voor een belangrijk deel werd gefinancierd door Duits geld, beschikbaar doordat Duitsland juist mede omdat het de binnenlandse bestedingen breidelde juist een groot overschot op de handelsbalans had. Ondertussen hebben de Duitse banken, indirect gefinancierd via het Target2 systeem, hun geld alweer grotendeels terug. Maar hoe staat het met de ontwikkeling van de tekorten? De austeriteitspolitiek bestond en bestaat vooral uit hakken en kappen, de aanvullende maatregelen gericht op groei kunnen nauwelijks serieus worden genomen (in Cyprus o.a. het afschaffen van de siësta voor ambtenaren (zie hier, p. 46), tsja, ook daar moeten ze kennelijk leren om om zes uur een gehaktbal met rode kool). Maar niet, niets, niets wat ook maar enigermate toekomstgericht mag heten. Geen investeringen, geen scholing, technologische ontwikkeling en noem maar op.

De recente ontwikkelingen. Uiteraard werkt dit, voor zover het de bestedingen betreft. Als mensen minder te besteden hebben dan besteden ze minder. Waardoor, naast de afzet van binnenlandse productie, de import daalt. Maar neemt de export ook toe? Wat laten de cijfers voor de goederenhandel voor de eerste vijf maanden van 2013 zien?

A) Ierland heeft een probleem. De importen dalen aanzienlijk – maar de exporten dalen nog sneller, zodat het overschot dat de Ieren op de goederenbalans hebben afneemt! Dit schijnt overigens te maken te hebben met het aflopen van de patenten op enkele pillen.
B). Veel landen, zoals Nederland, doen het ronduit slecht. Bijvoorbeeld Nederland en Duitsland maar ook Italië, Finland en Zweden. Frankrijk, Tsjechië en Oostenrijk hebben vooral een toenemend overschot op de goederenbalans omdat de import afneemt, niet omdat de export toeneemt. Met uitzondering van Duitsland en Oostenrijk daalt de export van deze landen zelfs! Krimp alom, in zo’n situatie leidt een toenemend overschot op de goederenbalans enkel tot meer werkloosheid en besparingen die je nergens rendabel kunt wegzetten omdat niemand durft te investeren.
C). Oost-Europa zit in de lift, vooral Polen, Bulgarije en Roemenië doen het goed. Tsjechië (hierboven al genoemd), Hongarije en Croatië zijn een beetje uitbijters. De Baltische staten lijken nog steeds meer een doorvoercentrum te zijn dan dat er werkelijke groei plaats vindt, gebaseerd op inheemse hoogtechnologsiche bedrijven (waarom begrepen en begrijpen de Chinezen wel dat dat de goede weg is, in plaats van je land uit te verkopen…).
D). Een aantal landen doet het goed: Spanje en Griekenland, waar de exporten toenemen en de importen afnemen (‘goed’ moet hier gezien worden in het kader van de nog steeds bestaande tekorten op de goederenbalans, hoewel de lopende rekening van Spanje nu min of meer in evenwicht is). Een probleem met Griekenland is natuurlijk de zeer lage basis van de goederenexport. Uiteraard gaat het ook om de export van diensten (transport, toerisme!) en zeker niet alleen om goederen. Maar ook een snelle groei leidt omdat de goederenexportsector zo klein is, slechts tot een bescheiden toename van de productie en (omdat exportsectoren altijd een relatief hoge productiviteit kennen) een nog bescheidener toename van de werkgelegenheid. Griekenland zal zich niet uit de crisis kunnen importeren, evenmin als (op een termijn van tien jaar) Spanje.
E). De grote verrassing is: het VK. Zeer onbrits lijkt de goederenexport daar opeens een groeisector van jewelste te zijn. Het is niet helemaal consistent met de (nog steeds lage) productiegroeicijfers van de Britse nijverheid, ik weet dus niet waar die 40 miljard (in schaaktermen: !!) verschil in goederenbalans tussen de eerste vijf maanden van 2012 en 2013 opeens vandaan komt. Overigens is het wel consistent met de werkgelegenheidscijfers in de industrie, die gezien de lage productie onverklaarbaar hoog zijn (ja, ik weet het, er was recent een wat minder negatieve maand, maar dat is nog steeds niet erg indrukwekkend). Wellicht wordt de productie in de Britse nijverheid onderschat, wat ook de wat onwaarschijnlijk sterke daling van de productiviteit zou verklaren: die is er dan helemaal niet.

Het begrip ‘onderconsumptie’ (macro is geen micro)

Een aantal mensen krijgt puistjes van het begrip ‘onderconsumptie’. Het idee is dan dat als mensen individueel besluiten minder te gaan besteden in de echte economie en te meer gaan sparen dat juist goed is. Terwijl een begrip als ‘onderconsumptie’ een negatieve bijklank heeft en lijkt aan te geven dat sparen slecht is en dat we het geld maar onbezorgd moeten laten rollen. Tsja. Wat micro-economisch (dus uit het oogpunt van de individuele huishouding of het individuele bedrijf) goed is hoeft dat macro-economisch niet altijd te zijn. En ‘onderconsumptie’ is geen micro macro-economisch begrip en moet dus ook als dusdanig begrepen worden.

Want macro-economie is namelijk geen micro-economie. Als (micro) alleen de AH de lonen 10% verlaagt dan kan dit bedrijf de prijzen verlagen en daardoor meer verkopen – ondanks dat het eigen personeel minder te besteden heeft en wat minder boodschappen zal doen, bij onder andere de AH. Als (macro) alle Nederlandse bedrijven de lonen echter 10% verlagen dan is er grote kans dat, ondanks de lagere prijzen, er juist minder verkocht zal worden. Wat precies is wat er nu gebeurt. Vergeet daarbij niet dat de schulden niet dalen, als de lonen dalen, net zo min als de prijzen van geïmporteerde artikelen of de huren en de rente op de schulden. Macro gaat over de relaties tussen individuele bedrijven en huishoudens, en hoe de bestedingen van de een het inkomen en de balansverhoudingen van de ander beïnvloeden, waarbij individuele rationaliteit (meer sparen) tot collectieve problemen kan leiden (minder bestedingen en meer werkloosheid). Een ecologisch voorbeeld: overbevissing is een vergelijkbaar gebeuren, zij het dan niet gedreven via de inkomens en balansen maar via het winstprincipe.

Natuurlijk kun je, als alle bedrijven de lonen verlagen waardoor de uitgaven dalen, zeggen: ‘dan moet de AH maar meer gaan exporteren!’. Maar wat, als in het buitenland (Spanje, Portugal, Ierland, Griekenland, Italië) de lonen ook verlaagd worden? Het is niet echt zo dat deze landen momenteel meer importeren, integendeel. De importen imploderen zelfs, met kwalijke gevolgen voor onze (en ook de Duitse) bedrijven. Dit effect kan nog versterkt worden als door de lagere uitgaven ook de werkloosheid nog stijgt – waardoor er nog minder besteed wordt. Of dat mensen, wat vaak in een dergelijke situatie gebeurd, meer gaan sparen. Daardoor dalen de bestedingen nog meer. Overigens daalt, als geld gebruikt wordt om leningen af te lossen bij de geldscheppende banken, volgens de Europese Centrale Bank ook de geldhoeveelheid – wat de lagere bestedingen bestendigt. Zeker wanneer dit gepaard gaat met angst bij de banken voor wanbetalers en een scherper uitleenbeleid, zelfs als Draghi stelt dat de rente nog minimaal een jaar erg laag blijft.

En in een beetje crisis dalen ook de investeringen, waarbij bedacht moet worden dat een groot deel van deze investeringen de bouwnijverheid betreffen. Nog meer werkloosheid, nog minder geld dat rond gaat en dus nog minder inkomen en productie. Stel dat de investeringen met 5% van de totale bestedingen afnemen – dan zou, als de private consumptie van huishoudens 45% van de bestedingen betreft, deze consumptie met ongeveer 11% moeten toenemen om dit investeringsgat te dichten (de totale consumptie is natuurlijk hoger, maar dat betreft de collectieve en individuele consumptie die via de belastingen gefinancierd wordt)!

Tsja, exporteren dan maar weer? In een land dat toch al het hoogste overschot op de lopende rekening van de hele Eurozone heeft? Hmmm… En bovendien: waarom is het wel goed als het buitenland consumeert en investeert (want exporteren is niets anders dan verkopen aan buitenlandse consumenten en bedrijven) en niet als wij dat zelf doen? In Duitsland beginnen ze dat te begrijpen en gaan ze gelukkig maar ook onherroepelijk noodzakelijk, weer wat meer op eigen kracht en bestedingen vertrouwen. Laten we hopen dat de onderconsumptie in Duitsland snel ten einde komt! Goed voor onze export, trouwens!

Een kredietgroeidoelstelling voor de ECB?

Als economisch-historicus die meer dan de gemiddelde econoom bekend is met de (macro-) economische statistieken (de HICP-inflatie gezuiverd voor indirecte belastingen zoals de BTW ligt momenteel op 1,2%, fors beneden de 1,6% ‘headline’ inflatie die de ECB in de gaten houdt, dank u wel) maak ik deel uit van de ‘shadow-council’ van het Duitse Handelsblatt, een gezelschap van bankiers en wetenschappers dat ongevraagd advies geeft aan de ECB, voorafgaand aan de maandstonde van de ECB waarop de rente bepaald wordt.

Een opmerkelijk aspect van de discussie van vorige week was dat er vrij brede steun was voor het koppelen van ‘forward guidance’ aan expliciete economische data en wellicht aan de gegevens over ‘GDP-enhancing credit’, dus krediet dat opgenomen wordt door bedrijven en huishoudens om te investeren (en niet om te beleggen in aandelen of woningen of een combinatie daarvan). Dit idee is consistent met wat Dirk Bezemer ‘goed krediet‘ noemt, het soort krediet dat volgens Schumpeter de economie doet groeien en dat volgens Hjalmar Schacht ‘goederen doet bewegen’. Goed nieuws, dat daar steun voor is! Van stijgende woningprijzen worden we, macro-economisch, niet welvarender, van nuttige investeringen wel. Terzijde – het bedrijfsleven lost op dit moment netto leningen af!

Een probleem is bij zo’n kredietgroeidoelstelling wel de woningmarkt. Het gaat dan niet om bestaande woningen – een hypotheek voor aanschaf van een bestaande woning moet, financieel, gezien worden als ‘lenen om te beleggen’ en niet als een investering. Maar het gaat dan wel om nieuwbouw. De productie van nieuwe woningen doet het BBP natuurlijk stijgen en onze kapitaalgoederenvoorraad toenemen, in de vorm van nieuwe (betere, energieproducerende, levensloopbestendige) huizen. Maar dat kan ook uit de hand lopen. Zie Ierland, zie Spanje waar ‘krediet’ tot een bouwzeepbel leidde (te onderscheiden van de prijzenzeepbel, die er ook was). Een methode om dit in de hand te houden is door onderscheid te maken tussen ‘grond’ aan de ene kant en ‘bouwkosten van de nieuwe woning’ aan de andere kant. Bij een bouwzeepbel hebben vooral de landprijzen, veel meer dan de bouwkosten, de neiging om te stijgen. En land (zonder investeringen zoals riolering en dergelijke, het gaat puur om de locatiewaarde van land) is natuurlijk geen nieuw investeringsgoed. Investeringen voor de aankoop van land, zeker als die tot aanzienlijke prijsstijgingen leiden, zullen (om de terminologie van Bezemer te gebruiken) als ‘bad’ en ‘ugly’ moeten worden gezien. Wat mij betreft moet er overigens ook verschil komen tussen ‘krediet voor de aanschaf van grond’ en ‘een hypotheek om een nieuwe woning te bouwen’.

Dit is ook daarom belangrijk omdat een zeer groot gedeelte van onze kapitaalgoederenvoorraad nu eenmaal uit woningen bestaat (ongeveer de helft). En omdat er de komende vijftig jaar wereldwijd nog een paar miljard gezellige, gezonde, energieproducerende en levensloopbestendige woningen moeten worden neergezet, die ook nog eens duurzaam gefinancierd moeten worden, anders dan in Spanje en Ierland het geval was. Een paar miljard maal 100.000,– gemiddelde investeringen voor de bouwkosten van de woning, hoeveel is dat? 250 triljard? En daar moet de investering in de grond nog bij opgeteld. Hoe gaan we dat duurzaam financieren? De noodzaak daartoe lijkt me in ieder geval pertinent.

P.S. – overigens zou het goed zijn als Draghi gezien zijn obligate opmerkingen tijdens de introductie van de persconferentie van vandaag zijn huiswerk wat betreft de werkloosheid en de werkgelegenheid zou maken. Ook in de jaren dertig, toen de arbeidsmarkt veeeeeel minder gereguleerd was dan nu en er zeer sterke loondalingen plaats vonden, vond pas werkgelegenheidsherstel plaats toen de economische geldgroei en de bestedingen weer toenamen. De loondalingen verergerden de crisis alleen maar. Hetzelfde proces doet zich nu in Griekenland voor, waar de loondalingen verreweg het grootst zijn van de hele EU en de krimp verreweg het sterkst. En wie denkt dat lagere ‘Real Unit Labour Costs’ tot meer export leiden die moet de Ierse nationale rekeningen bestuderen: de netto export is in dit bejubelde voorbeeld van austeriteit het eerste kwartaal van 2013 afgenomen. En zie hier voor de Griekse werkgelegenheidscijfers – nogmaals, dat is ondanks loondalingen van 20 tot 25%. Deregulering is niet het antwoord op werkloosheid tijdens een balansrecessie.

De ‘Real Unit Labour Costs’ – een methodenkritiek

Naar aanleiding van een aantal vragen van correspondent H. de G. over de ´Real Unit Labor Costs´ (RULC) besloot ik alsnog dit stukje, dat ik al zeker twee jaar ´in de pen´ heb maar waar ik wat tegenop zag, te schrijven. Vooral zijn opmerking dat het zo lastig is absolute niveaus van deze variabele te vinden was inspirerend. Die opmerking is namelijk correct. En dat is het hem juist. De RULC wordt vaak gezien als een absolute maatstaf van productiviteit en concurrentievermogen. Maar dat is het dus niet. Er zijn geen ´absolute niveaus´ van deze variabele, anders dan bij conceptueel directere maatstaven van productiviteit, zoals bijvoorbeeld de productie per arbeidsuur of per werknemer. Wel wordt de maatstaf vaak gebruikt. Het is, met de geldgroei, de werkloosheid, de inflatie en nog een aantal andere maatstaven zelfs een van de kernstatistieken op de site van de ECB. Zie hier, en let daarbij op de 6% groei in 2009 – ik kom daar op terug. En in heel veel discussies en stukken wordt de variabele te pas en te onpas gebruikt on de ontwikkeling van de concurrentiekracht van landen (bestaat zoiets, overigens?) weer te geven. Een stijging (pas op: ik schrijf niet: ‘een hoge’) van de RULC zou aangeven dat de lonen te hoog zijn en dat die omlaag moeten. Merkwaardig, want zodra economen serieus naar concurrentiekracht gaan kijken, zoals een taakgroep van (alweer) de ECB, maar dan niet de politici maar de economen, dan blijken lonen slechts een van de variabelen te zijn die de concurrentiepositie van bedrijven bepalen. En uit de literatuur is bekend dat juist succesvolle exportlanden vaak hoge loonstijgingen kennen. Maar het gebruik van deze variabele zal hier niet ter discussie staan, de variabele zelf zal aan een ‘Methodenkritiek’ onderworpen worden. Wat geeft de RULC eigenlijk weer en waar kun je deze indicator (niet) voor gebruiken.

Eerst een simpel voorbeeld. Stel dat een land enkel olie produceert (en exporteert). De olieprijs verdubbelt en het algemene prijspeil stijgt navenant, zodat de inflatie 100% bedraagt. De gestegen opbrengst van de olie komt echter vooral ten goede aan de factor kapitaal (winst, grondrente), waardoor de lonen ‘slechts’ met 50% stijgen. In dit geval stijgen, zonder dat de arbeidsproductiviteit veranderd is en terwijl er sprake is van een groot koopkrachtverlies van de loontrekkenden, de ‘RULC’ met 50%. Deze ‘Real unit labour costs’ worden namelijk gedefinieerd als de nominale loonsom in lopende prijzen  gedeeld door de waarde van de productie in vaste prijzen (Felip en Utsav, 2011). Maar is er in dit geval ook sprake geweest van een verlies van concurrentiekracht? De nominale loonkosten per eenheid vat olie (uitgedrukt in de prijs van een vat) zijn juist gedaald omdat een vat olie twee keer zo duur is geworden!

Hoe zit dat allemaal? Laten we, om dit nader te bekijken, een wetenschappelijke insteek nemen en eerst op de Eurostat-definitie van de moeder van de RULC, de ULC (Unit Labour Costs, dus zonder ‘Real’ ervoor) ingaan, vet toegevoegd:

This derived indicator compares remuneration (compensation per employee in current prices) and productivity (Gross Domestic Product (GDP) in current prices per employment) to show how the remuneration of employees is related to the productivity of their labor. It is the relationship between how much each ‘worker’ is paid and the value he/she produces with her work. It’s growth rate is intended to give an impression of the dynamics of the participation of the production factor labour in output value created. Please note that the variables used in the numerator (compensation, employees) relate to employed labour only while those in the denominator (GDP, employment) refer to all labour, including self-employed”.

Ehm… juist. Dat is dus heel gewoon het arbeidsaandeel in de economische koek. Dat gedefinieerd kan worden als: {(totale loon)/(totale loon + totale winst (inclusief arbeidsinkomen van zelfstandigen)+ totale pacht en huurinkomen)}. Waarbij de laatste term weer gelijk is aan het Bruto Binnenlands Product (BBP), omdat volgens de metingen van de nationale rekeningen het totale inkomen nou eenmaal net zo groot is als de totale productie (je kunt alleen verdienen wat je produceert en verkoopt). De vraag is nu hoe we van de ULC naar de RULC komen. Daarvoor worden, voor de teller, de nominale lonen te nemen en voor de noemer de prijs gecorrigeerde productie (dus de productie in vaste prijzen)! Zie Felip en Kumar, 2011. De lonen worden dus niet gecorrigeerd voor prijsstijging, de productie wel. Dit is dus de reden waarom die ´RULC´ in het algemeen de neiging hebben om te stijgen en te stijgen en te stijgen. Zolang er zowel loonstijgingen zijn als een fysieke productiegroei die lager is dan de nominale loonstijging stijgen de ´Real Unit Labor Cost´… Wat dus betekent dat als een Eurozonië, zoals in 2009, 2% loonstijging kent en 4% reële productiedaling (-2% nominaal) de RULC 6% stijgt. En waren we in 2009 nou echt minder concurrentiekrachtig dan in 2008?  

Maar is het dan wel een probleem in een situatie met vaste wisselkoersen, zoals de Eurozone? Kun je dan met de kromme stok die de RULC is toch een rechte slag slaan?  Geeft een stijging van de RULC , ondanks het conceptuele ongemak van het dooreenhalen van nominale en reële variabelen dan toch een daling van de concurrentiekracht  weer? Hadden die loonstijgingen dan toch niet moeten worden ingeperkt, gezien de stijging van de RULC? Niet echt. De volgende redenen kunnen worden ingebracht om dit te ontkennen:

1)      Het Eurostatcaveat: ´Please note that the variables used in the numerator (compensation, employees) relate to employed labour only while those in the denominator (GDP, employment) refer to all labour, including self-employed´. Self-employed, dat zijn de Zelfstandigen zonder personeel, de kleine boeren in Griekenland of de klussers en de grote boeren in Nederland. Wanneer zo iemand ophoudt met zelfstandige te zijn en werk gaat doen dan stijgt de RULC! Zeker in Griekenland met al die kleine boeren is dit de afgelopen vijftien jaar van groot belang geweest. Nog meer conceptueel ongemak, dus.

2)      In een situatie met positieve inflatie (zeg:de 1,8% die de ECB graag wil) moeten, voor een evenwichtige ontwikkeling van de economie, de lonen een normaliter een prijscompensatie kennen (sorry, dit is niet louter vakbondstaal maar ook bijvoorbeeld de mening van Milton Friedman). Dit betekent, bij een gelijkblijvend arbeidsaandeel in de economische koek, dus automatisch een stijging van de RULC.

3)      Het ´niet verhandelbare goederen´ probleem. De afgelopen tien jaar zijn de lonen in Duitsland slechts beperkt gestegen met als gevolg, ondanks de al twintig jaar lage groei in Duitsland (check de data), inderdaad een stabiele RULC. Maar die geringe stijging van de gemiddelde lonen werd voor een niet onaanzienlijk veroorzaakt doordat de lonen van docenten niet stegen – en lonen van andere groepen meer. Maar of het aantasten van de koopkracht van docenten de concurrentiekracht van het Duitse bedrijfsleven nou ten goede komt doordat het een kostendaling van die bedrijven veroorzaakt? De loonkosten bij de bedrijven stegen juist sterker dan het Duitse gemiddelde!De RULC is een macro-maatstaf, een gemiddelde. En achter een gemiddelde kunnen verschillen schuil gaan. Op zijn minst betekent dit dat je de RULC zou moeten berekenen per sector van de economie. Of zelfs per subsector. Een bekend voorbeeld is de Ierse nijverheid. De RULC is daar enorm gedaald doordat veel aan de bouwnijverheid gelieerde bedrijven, met een voor deze sector kenmerkende hoge ULC, failliet gingen terwijl bedrijven met een lage ULC, zoals de farmacie overbleven.

4)      Wat ons bij een ander probleem brengt. De sectoren waaruit een economie is opgebouwd vertonen per land grote verschillen. Dit geldt ook voor de exportsectoren (diepgaander hierover: Felip en Kumar, 2011). Een hogere loonstijging in de farmaceutische industrie in een land als Spanje dan in de auto-industrie in Duitsland hoeft de concurrentiekracht van Spanje niet per definitie aan te tasten. Terzijde: de Zuid-Europese lonen zijn ook nog eens aanzienlijk lager dan de Duitse, hoewel overal de financiële sector disproportioneel hoge lonen lijkt te betalen, ondanks de slechte kapitaalspositie van de banken.

5)      Ook empirisch is de maatstaf geen solide voorspeller, Felip en Kumar (2011) noemen zelfs dat een stijging van de RULC vaak kenmerkend is voor succesvolle exportlanden. Dit heeft zelfs een naam: de Kaldor-paradox.het tegenovergestelde vaak het geval is: succesvolle exportlanden kennen hoge loonstijgingen.

6)      Daarnaast is er een macro-vraagcompositieprobleem wanneer een land probeert de macro-RULC te verlagen (wat gewenst is, volgens de Troika). Dat kan dus slechts door nominale loonstijgingen cq. loonsverlagingen die onder dan de groei dan wel krimp van de reële productie (dat zou in Griekenland dus loondalingen van 6%, jaar in jaar uit, betekenen). Echter, de totale loonsom is een belangrijke factor achter de totale afzet van de bedrijven zowel als van de belastinginkomsten van de overheid (en ook belangrijk voor de rentebetalingen en aflossingen aan de banken!). Voor een individueel bedrijf kan het wenselijk zijn de loonkosten te verlagen omdat de verlaging van de loonvoet de afzet van het individuele bedrijf niet noemenswaardig verminderd. Voor een land als geheel is dat laatste beslist niet zo. Lagere lonen leiden dan niet in hun totaliteit tot een lagere RULC maar tot een daling van zowel de noemer als de teller, omdat de productie nou eenmaal afneemt wanneer de binnenlandse vraag sterk terugvalt.

7)      Verder kan in een land met een relatief lage productiviteit wanneer er een productiviteitsinhaalslag wordt gemaakt een deel van de loonstijging verklaard worden uit deze productiviteitsstijging. Rekenkundig leidt dit echter tot een stijging van de RULC.

Al met al geven veranderingen in de RULC dus eerder veranderingen in het inflatieniveau en het arbeidsaandeel in de economie aan dan veranderingen in de concurrentiekracht van bedrijven, een concurrentiekracht die, zoals eerder gesteld, volgens een ECB werkgroep, eigenlijk meer afhangt van goede producten dan van lage lonen. De ECB is het daarmee dus totaal eens met kritiese economen als Felip en Kumar die net als de ECB werkgroep (maar anders dan ECB-politici zoals Asmussen en Weidmann) hun literatuur gelezen hebben en de cijfers kennen.

Slechts wanneer zeer vergelijkbare sectoren in zeer vergelijkbare landen worden vergeleken (toerisme in Portugal en Spanje) is het aanvaardbaar om deze maatstaf te gebruiken. Maar zelfs dan spelen de conceptuele problemen een rol. Wanneer de gebruikte BBP-deflator die van het BBP tegen markt prijzen is (inclusief bijvoorbeeld sigarettenaccijns) en niet die tegen basisprijzen (exclusief o.a. deze accijns) dan nog kunnen er niet relevante verschillen optreden, net zoals wanneer in een van deze landen zo ongeveer de grootste huizenzeepbel uit de geschiedenis optreed en in het andere niet. Bovendien – zelfs in het geval van een prijssensitieve sector als het toerisme is de prijs van de arbeid slechts een van de vele factoren die de keus van de consument bepalen.

Al met al zijn er dus veel redenen om voorzichtig te zijn met de RULC als indicator. En om op het probleem van H. de G. terug te komen: de reden dat het lastig is om absolute maatstaven voor de RULC te vinden is dat die er eigenlijk niet zijn. Basis voor de RULC is uiteindelijk de ULC. Echter, een hogere of lagere ULC zegt niet zoveel over een economie, omdat het erg afhankelijk is van de structuur van de economie (Griekenland had een lage ULC door al die kleine boeren). Daarnaast moet voor de prijscorrecties een willekeurig basisjaar worden genomen van waaruit de RULC wordt berekend. Daarom wordt met indices gewerkt, en de ontwikkeling daarvan (hoewel daarbij dus weer geen rekening werd gehouden met waarom die Griekse RULC zo snel toename, vanaf dat lage niveau).

Terzijde: de echte productiviteit wordt door Eurostat als volgt gedefinieerd: ´ Eurostat produces the structural indicators b1 (productie per arbeidskracht, MK) and b2 (productie per uur, MK) from the ratio between GDP expressed in purchasing power standards and the number of persons employed (b1) or the hours actually worked in the economy (b2). For the EU and its Member States, Eurostat uses National Accounts labour data for both total persons employed and hours worked. However, hours actually worked data do not always reach the same standard of reliability as other national accounts data. This problem is currently addressed within the European Statistical System, and hours worked data is expected to achieve a higher degree of harmonisation in the mid-term future´.

Literatuur:

Felip, J. and Kumar, Utsav,  (February 2011) ‘Unit labor costs in the Eurozone: the competitiveness debte again’, Levy Institute working paper no 651

 

Page 15 of 88« First...10...1314151617...203040...Last »
top