search
top

De ‘Real Unit Labour Costs’ – een methodenkritiek

Naar aanleiding van een aantal vragen van correspondent H. de G. over de ´Real Unit Labor Costs´ (RULC) besloot ik alsnog dit stukje, dat ik al zeker twee jaar ´in de pen´ heb maar waar ik wat tegenop zag, te schrijven. Vooral zijn opmerking dat het zo lastig is absolute niveaus van deze variabele te vinden was inspirerend. Die opmerking is namelijk correct. En dat is het hem juist. De RULC wordt vaak gezien als een absolute maatstaf van productiviteit en concurrentievermogen. Maar dat is het dus niet. Er zijn geen ´absolute niveaus´ van deze variabele, anders dan bij conceptueel directere maatstaven van productiviteit, zoals bijvoorbeeld de productie per arbeidsuur of per werknemer. Wel wordt de maatstaf vaak gebruikt. Het is, met de geldgroei, de werkloosheid, de inflatie en nog een aantal andere maatstaven zelfs een van de kernstatistieken op de site van de ECB. Zie hier, en let daarbij op de 6% groei in 2009 – ik kom daar op terug. En in heel veel discussies en stukken wordt de variabele te pas en te onpas gebruikt on de ontwikkeling van de concurrentiekracht van landen (bestaat zoiets, overigens?) weer te geven. Een stijging (pas op: ik schrijf niet: ‘een hoge’) van de RULC zou aangeven dat de lonen te hoog zijn en dat die omlaag moeten. Merkwaardig, want zodra economen serieus naar concurrentiekracht gaan kijken, zoals een taakgroep van (alweer) de ECB, maar dan niet de politici maar de economen, dan blijken lonen slechts een van de variabelen te zijn die de concurrentiepositie van bedrijven bepalen. En uit de literatuur is bekend dat juist succesvolle exportlanden vaak hoge loonstijgingen kennen. Maar het gebruik van deze variabele zal hier niet ter discussie staan, de variabele zelf zal aan een ‘Methodenkritiek’ onderworpen worden. Wat geeft de RULC eigenlijk weer en waar kun je deze indicator (niet) voor gebruiken.

Eerst een simpel voorbeeld. Stel dat een land enkel olie produceert (en exporteert). De olieprijs verdubbelt en het algemene prijspeil stijgt navenant, zodat de inflatie 100% bedraagt. De gestegen opbrengst van de olie komt echter vooral ten goede aan de factor kapitaal (winst, grondrente), waardoor de lonen ‘slechts’ met 50% stijgen. In dit geval stijgen, zonder dat de arbeidsproductiviteit veranderd is en terwijl er sprake is van een groot koopkrachtverlies van de loontrekkenden, de ‘RULC’ met 50%. Deze ‘Real unit labour costs’ worden namelijk gedefinieerd als de nominale loonsom in lopende prijzen  gedeeld door de waarde van de productie in vaste prijzen (Felip en Utsav, 2011). Maar is er in dit geval ook sprake geweest van een verlies van concurrentiekracht? De nominale loonkosten per eenheid vat olie (uitgedrukt in de prijs van een vat) zijn juist gedaald omdat een vat olie twee keer zo duur is geworden!

Hoe zit dat allemaal? Laten we, om dit nader te bekijken, een wetenschappelijke insteek nemen en eerst op de Eurostat-definitie van de moeder van de RULC, de ULC (Unit Labour Costs, dus zonder ‘Real’ ervoor) ingaan, vet toegevoegd:

This derived indicator compares remuneration (compensation per employee in current prices) and productivity (Gross Domestic Product (GDP) in current prices per employment) to show how the remuneration of employees is related to the productivity of their labor. It is the relationship between how much each ‘worker’ is paid and the value he/she produces with her work. It’s growth rate is intended to give an impression of the dynamics of the participation of the production factor labour in output value created. Please note that the variables used in the numerator (compensation, employees) relate to employed labour only while those in the denominator (GDP, employment) refer to all labour, including self-employed”.

Ehm… juist. Dat is dus heel gewoon het arbeidsaandeel in de economische koek. Dat gedefinieerd kan worden als: {(totale loon)/(totale loon + totale winst (inclusief arbeidsinkomen van zelfstandigen)+ totale pacht en huurinkomen)}. Waarbij de laatste term weer gelijk is aan het Bruto Binnenlands Product (BBP), omdat volgens de metingen van de nationale rekeningen het totale inkomen nou eenmaal net zo groot is als de totale productie (je kunt alleen verdienen wat je produceert en verkoopt). De vraag is nu hoe we van de ULC naar de RULC komen. Daarvoor worden, voor de teller, de nominale lonen te nemen en voor de noemer de prijs gecorrigeerde productie (dus de productie in vaste prijzen)! Zie Felip en Kumar, 2011. De lonen worden dus niet gecorrigeerd voor prijsstijging, de productie wel. Dit is dus de reden waarom die ´RULC´ in het algemeen de neiging hebben om te stijgen en te stijgen en te stijgen. Zolang er zowel loonstijgingen zijn als een fysieke productiegroei die lager is dan de nominale loonstijging stijgen de ´Real Unit Labor Cost´… Wat dus betekent dat als een Eurozonië, zoals in 2009, 2% loonstijging kent en 4% reële productiedaling (-2% nominaal) de RULC 6% stijgt. En waren we in 2009 nou echt minder concurrentiekrachtig dan in 2008?  

Maar is het dan wel een probleem in een situatie met vaste wisselkoersen, zoals de Eurozone? Kun je dan met de kromme stok die de RULC is toch een rechte slag slaan?  Geeft een stijging van de RULC , ondanks het conceptuele ongemak van het dooreenhalen van nominale en reële variabelen dan toch een daling van de concurrentiekracht  weer? Hadden die loonstijgingen dan toch niet moeten worden ingeperkt, gezien de stijging van de RULC? Niet echt. De volgende redenen kunnen worden ingebracht om dit te ontkennen:

1)      Het Eurostatcaveat: ´Please note that the variables used in the numerator (compensation, employees) relate to employed labour only while those in the denominator (GDP, employment) refer to all labour, including self-employed´. Self-employed, dat zijn de Zelfstandigen zonder personeel, de kleine boeren in Griekenland of de klussers en de grote boeren in Nederland. Wanneer zo iemand ophoudt met zelfstandige te zijn en werk gaat doen dan stijgt de RULC! Zeker in Griekenland met al die kleine boeren is dit de afgelopen vijftien jaar van groot belang geweest. Nog meer conceptueel ongemak, dus.

2)      In een situatie met positieve inflatie (zeg:de 1,8% die de ECB graag wil) moeten, voor een evenwichtige ontwikkeling van de economie, de lonen een normaliter een prijscompensatie kennen (sorry, dit is niet louter vakbondstaal maar ook bijvoorbeeld de mening van Milton Friedman). Dit betekent, bij een gelijkblijvend arbeidsaandeel in de economische koek, dus automatisch een stijging van de RULC.

3)      Het ´niet verhandelbare goederen´ probleem. De afgelopen tien jaar zijn de lonen in Duitsland slechts beperkt gestegen met als gevolg, ondanks de al twintig jaar lage groei in Duitsland (check de data), inderdaad een stabiele RULC. Maar die geringe stijging van de gemiddelde lonen werd voor een niet onaanzienlijk veroorzaakt doordat de lonen van docenten niet stegen – en lonen van andere groepen meer. Maar of het aantasten van de koopkracht van docenten de concurrentiekracht van het Duitse bedrijfsleven nou ten goede komt doordat het een kostendaling van die bedrijven veroorzaakt? De loonkosten bij de bedrijven stegen juist sterker dan het Duitse gemiddelde!De RULC is een macro-maatstaf, een gemiddelde. En achter een gemiddelde kunnen verschillen schuil gaan. Op zijn minst betekent dit dat je de RULC zou moeten berekenen per sector van de economie. Of zelfs per subsector. Een bekend voorbeeld is de Ierse nijverheid. De RULC is daar enorm gedaald doordat veel aan de bouwnijverheid gelieerde bedrijven, met een voor deze sector kenmerkende hoge ULC, failliet gingen terwijl bedrijven met een lage ULC, zoals de farmacie overbleven.

4)      Wat ons bij een ander probleem brengt. De sectoren waaruit een economie is opgebouwd vertonen per land grote verschillen. Dit geldt ook voor de exportsectoren (diepgaander hierover: Felip en Kumar, 2011). Een hogere loonstijging in de farmaceutische industrie in een land als Spanje dan in de auto-industrie in Duitsland hoeft de concurrentiekracht van Spanje niet per definitie aan te tasten. Terzijde: de Zuid-Europese lonen zijn ook nog eens aanzienlijk lager dan de Duitse, hoewel overal de financiële sector disproportioneel hoge lonen lijkt te betalen, ondanks de slechte kapitaalspositie van de banken.

5)      Ook empirisch is de maatstaf geen solide voorspeller, Felip en Kumar (2011) noemen zelfs dat een stijging van de RULC vaak kenmerkend is voor succesvolle exportlanden. Dit heeft zelfs een naam: de Kaldor-paradox.het tegenovergestelde vaak het geval is: succesvolle exportlanden kennen hoge loonstijgingen.

6)      Daarnaast is er een macro-vraagcompositieprobleem wanneer een land probeert de macro-RULC te verlagen (wat gewenst is, volgens de Troika). Dat kan dus slechts door nominale loonstijgingen cq. loonsverlagingen die onder dan de groei dan wel krimp van de reële productie (dat zou in Griekenland dus loondalingen van 6%, jaar in jaar uit, betekenen). Echter, de totale loonsom is een belangrijke factor achter de totale afzet van de bedrijven zowel als van de belastinginkomsten van de overheid (en ook belangrijk voor de rentebetalingen en aflossingen aan de banken!). Voor een individueel bedrijf kan het wenselijk zijn de loonkosten te verlagen omdat de verlaging van de loonvoet de afzet van het individuele bedrijf niet noemenswaardig verminderd. Voor een land als geheel is dat laatste beslist niet zo. Lagere lonen leiden dan niet in hun totaliteit tot een lagere RULC maar tot een daling van zowel de noemer als de teller, omdat de productie nou eenmaal afneemt wanneer de binnenlandse vraag sterk terugvalt.

7)      Verder kan in een land met een relatief lage productiviteit wanneer er een productiviteitsinhaalslag wordt gemaakt een deel van de loonstijging verklaard worden uit deze productiviteitsstijging. Rekenkundig leidt dit echter tot een stijging van de RULC.

Al met al geven veranderingen in de RULC dus eerder veranderingen in het inflatieniveau en het arbeidsaandeel in de economie aan dan veranderingen in de concurrentiekracht van bedrijven, een concurrentiekracht die, zoals eerder gesteld, volgens een ECB werkgroep, eigenlijk meer afhangt van goede producten dan van lage lonen. De ECB is het daarmee dus totaal eens met kritiese economen als Felip en Kumar die net als de ECB werkgroep (maar anders dan ECB-politici zoals Asmussen en Weidmann) hun literatuur gelezen hebben en de cijfers kennen.

Slechts wanneer zeer vergelijkbare sectoren in zeer vergelijkbare landen worden vergeleken (toerisme in Portugal en Spanje) is het aanvaardbaar om deze maatstaf te gebruiken. Maar zelfs dan spelen de conceptuele problemen een rol. Wanneer de gebruikte BBP-deflator die van het BBP tegen markt prijzen is (inclusief bijvoorbeeld sigarettenaccijns) en niet die tegen basisprijzen (exclusief o.a. deze accijns) dan nog kunnen er niet relevante verschillen optreden, net zoals wanneer in een van deze landen zo ongeveer de grootste huizenzeepbel uit de geschiedenis optreed en in het andere niet. Bovendien – zelfs in het geval van een prijssensitieve sector als het toerisme is de prijs van de arbeid slechts een van de vele factoren die de keus van de consument bepalen.

Al met al zijn er dus veel redenen om voorzichtig te zijn met de RULC als indicator. En om op het probleem van H. de G. terug te komen: de reden dat het lastig is om absolute maatstaven voor de RULC te vinden is dat die er eigenlijk niet zijn. Basis voor de RULC is uiteindelijk de ULC. Echter, een hogere of lagere ULC zegt niet zoveel over een economie, omdat het erg afhankelijk is van de structuur van de economie (Griekenland had een lage ULC door al die kleine boeren). Daarnaast moet voor de prijscorrecties een willekeurig basisjaar worden genomen van waaruit de RULC wordt berekend. Daarom wordt met indices gewerkt, en de ontwikkeling daarvan (hoewel daarbij dus weer geen rekening werd gehouden met waarom die Griekse RULC zo snel toename, vanaf dat lage niveau).

Terzijde: de echte productiviteit wordt door Eurostat als volgt gedefinieerd: ´ Eurostat produces the structural indicators b1 (productie per arbeidskracht, MK) and b2 (productie per uur, MK) from the ratio between GDP expressed in purchasing power standards and the number of persons employed (b1) or the hours actually worked in the economy (b2). For the EU and its Member States, Eurostat uses National Accounts labour data for both total persons employed and hours worked. However, hours actually worked data do not always reach the same standard of reliability as other national accounts data. This problem is currently addressed within the European Statistical System, and hours worked data is expected to achieve a higher degree of harmonisation in the mid-term future´.

Literatuur:

Felip, J. and Kumar, Utsav,  (February 2011) ‘Unit labor costs in the Eurozone: the competitiveness debte again’, Levy Institute working paper no 651

 

Leave a Reply

top