search
top

“Inflation targeting”- niet geschikt voor slechte tijden?

Inleiding.

De ECB doet het. De Fed doet het. De Bank of England doet het. En sinds enige tijd doet ook de Reserve Bank of India (RBI, de centrale bank van India) het: “inflation targeting”. Maar werkt deze populaire centrale bank strategie ter beteugeling van hoge inflatie ook in slechte tijden? Niet altijd, zoals we nu ontdekken. En misschien zijn er zelfs in goede tijden fundamentele problemen met deze monetaire strategie, zoals Claudio Borio stelt. Hieronder zal daar op worden ingegaan. Om dat te kunnen doen moet eerst worden uitgelegd wat  “inflation targeting” is? Daarna volgt de kritiek. De kritiek is wat eenzijdig in de zin dat vooral op problemen wordt  – maar nu ook de 1 miljard Indiërs onderworpen zijn aan dit monetaire regime mag dat wel eens. De ideeën zijn gebaseerd op deze paper, waarin ook meer literatuurverwijzingen zijn te vinden.

Wat is “inflation targeting’?

Rahuram Rajan, de nieuwe president van de RBI, gaf in zijn inauguratie-toespraak (26 februari 2014) duidelijk aan wat “inflation targeting” is:

we intend to bring CPI inflation down to 8 percent by January 2015 and 6 percent by January 2016. … The RBI prefers to dis-inflate over time rather than abruptly, while being prepared to do what is necessary if the economy deviates from the projected inflation path

Samengevat: Speak loudly and carry a big stick. Maar: de mooie plannen van Rajan werden gepasseerd door het leven zelf (grafiek 1). Al tijdens zijn speech vond een historisch gezien unieke disinflatie plaats, in India (grafiek 1).

Grafiek 1. Consumentenprijzeninflatie in India

Rajan

Waarbij het spreken eruit bestaat dat er een expliciete, numerieke doelstelling voor de inflatie wordt aangegeven. Denk aan de “Moins de 2%, proche de 2%” van de ECB, die tot vervelens toe werd herhaald in officiële ECB toespraken. En waarbij de ‘big stick’ eruit bestaat dat de centrale bank aangeeft alles te doen wat nodig is om de inflatie naar dat niveau te krijgen. Het grote voorbeeld is Paul Volcker, die er rond 1980 niet voor terugschrok een heftige crisis in de VS te veroorzaken om de inflatie te doen dalen. En die, terzijde, daardoor ook de rest van de wereld in een recessie stortte, lees de jaarverslagen van De Nederlandsche Bank erop na. Of google “South America lost decade”. Zijlstra stelde expliciet dat de rente in Nederland destijds te hoog was – maar dat dit niet anders kon omdat de rente in de VS (waar de inflatie beduidend hoger was dan bij ons) zo hoog was. Weliswaar stelde Rajan in zijn toespraak dat hij geen ‘Vocker’ wil uithalen en niet abrupt te werk wil gaan. Maar hij noemt Volcker wel. Overigens: Rajan kon ook niet weten dat al op het moment van zijn speech een historisch gezien pijlsnelle daling van de Indiase inflatie had ingezet, gedreven door een combinatie van dalende energie- en voedingsprijzen. Maar misschien is dat juist het punt. Centrale banken zijn niet almachtig en alwetend. Overigens heeft Rajan de rente nog niet verlaagd, ondanks de officieel veel te lage inflatie… Waarmee we bij de ooperationele kritiek komen.

Werkt “Inflation targeting” ook in slechte tijden? Operationele kritiek.

In het algemeen wordt er vanuit gegaan dat “inflation targeting” goed gewerkt heeft om de inflatie omlaag te krijgen, doordat het de verwachtingen van prijszetters, zoals bedrijven en vakbonden, heeft veranderd. Deze gingen met een lagere inflatie rekening houden bij het stellen van looneisen en het bepalen van de prijzen voor het komende jaar. Er zitten wat mitsen en maren aan deze ideeën – het is niet onmogelijk dat een deel van de na 1980 inderdaad fors gedaalde inflatie andere oorzaken had zoals, na 1982, dalende olieprijzen. En zoals ik het zelf zie had Zijlstra in het jaarverslag van DNB over 1972 (dus vóór de oliecrisis!) gelijk met zijn vermoeden dan de tijd van ongebreidelde investeringen en productiviteitsgroei voorbij was. Waarbij, na 1972, de prijszettende partijen er een aantal jaren aan hebben moeten wennen dat ‘de loonruimte’ opeens een lagere structurele component had, doordat de productiviteit minder snel toenam. Maar dat terzijde. Waarschijnlijk heeft “inflation targeting” inderdaad een bijdrage geleverd aan een lagere structurele inflatie (hoewel die, in de jaren tachtig, in de VS helemaal niet zo laag was).

Maar werkt het ook als de inflatie onder het gewenste niveau ligt! Kan een Rajan de inflatie ook omhoog krijgen? Plastisch gesteld: zijn centrale bankiers niet alleen bereid de wereldeconomie ten grave te dagen – maar ook om de wereldeconomie (of die van India..) te redden, indien nodig? Kan een centrale bank de inflatie eigenlijk wel opjagen? Een bank kan de rente doen stijgen, waardoor private partijen andere besluiten moeten nemen wat betreft hun koopkracht (lagere investeringen, consumptie). Maar als de rente laag is, dan is die afdwingbaarheid veel minder sterk en leidt zelfs directe inkomenssteun (helikoptergeld, i.e. het uitdelen van geld door de centrale bank aan huishoudens en/of bedrijven) niet gegarandeerd tot een (forse) toename van de bestedingen. De strategie lijkt, in slechte tijden, dus een probleem te hebben. Naar beneden gaat wel, naar boven is lastig.

Is “inflation targeting” überhaupt een verstandige strategie? Fundamentele kritiek.

Naast de bovengenoemde operationele kritiek is ook fundamentele kritiek mogelijk. Ik zal, zonder deze uit te werken, een aantal punten noemen.

1) “Inflation targeting” is in de praktijk “Consumer price inflation targeting”.  Naast de consumentenprijsindex zijn er meer prijsindices van de bestedingen, zoals die van de investeringen en de overheidsconsumptie. Daarnaast zijn er inkomensindices, zoals het loonniveau en het huurniveau, waarbij de eerste in ietwat gewijzigde vorm ook een kostenindex is en de tweede ook deel uitmaakt van de consumentenprijsindex: de economie is een cirkel. Het is niet onmogelijk dat, met name in slechte tijden, de consumentenprijsindex een slechte voorspeller is van het prijsniveau van de hele economie, omdat in het bijzonder de prijsinflatie van nieuwe investeringsgoederen tijdens crises sneller lijken te dalen dan het consumentenprijsniveau (grafiek 2). Overigens daalde gedurende de huidige crisis ook het prijsniveau van overheidsconsumptie (onderwijs, politie enzovoorts) sneller dan de consumentenprijsindex. De in de grafiek getoonde indices zijn overigens de drie aggregate prijsindices voor de belangrijkste bestedingscategorieën uit de Nationale rekeningen.

2. Verandering van verschillende prijsniveau’s, Eurozone. Bron: Eurostat.

1. Inflationrates2

2) “Inflation targeting” laat gedragsinteracties veroorzaakt door verschillende stijgingstempo’s van verschillende prijsniveaus ten onrechte buiten beschouwing.

Economen als Minsky, Fisher en Keynes wezen op het belang van verschillen in prijsniveau tussen nieuwe investeringen (weergegeven in grafiek 2) en bestaande investeringsgoederen. Als, om wat voor reden dan ook, bestaande investeringsgoederen (woningen!) ten opzichte van de investeringsprijs in sterk in prijs toenamen dan wel afnamen dan was er de mogelijkheid dat de investeringen dan wel zeer sterk zouden stijgen of zeer sterk zouden dalen (terzijde – woningen zijn hier als investeringsgoed betiteld vanuit het oogpunt van de bouwers, die gedurende langere tijd zeer forse sommen geld in de bouwprojecten steken, niet vanuit het oogpunt van de gebruikers). Alleen maar op de consumentenprijzen letten laat dit soort mogelijkerwijs destabiliserende ontwikkelingen buiten beeld. In grafiek 3 is geprobeerd dit te operationaliseren met behulp van gegevens over de investeringsprijzen in Spanje en de EU en de woningprijzen (bestaande woningen) in Spanje en de EZ. Minsky, Fisher en Keynes lijken een punt te hebben. Zeker voor Spanje correleert de relatieve ontwikkelingen van de prijsniveau’s fraai met de zeepbel.

Grafiek 3. Woning- en investeringsprijzen in de Eurozone en Spanje. Bron: Eurostat.

2. House prices

3. De consumentenprijsindex is een maatstaf van inkomenskoopkracht, niet van de koopkracht van het geld. Een fixatie op “gezond geld” op een moment dat de inkomens dalen kan leiden tot zeer ongezonde afzetontwikkelingen.

Wellicht de grootste ketterij van Keynes was zijn idee dat er momenten zijn dat een economie die in crisis verkeert geen lagere lonen nodig heeft voor herstel – maar juist hogere lonen (preciezer: hij stelde dat de gemiddelde lonen op de korte termijn nominaal in ieder geval gelijk moesten blijven en op de middellange termijn geleidelijk moesten stijgen, zie H. 19 van de General Theory). Recente gegevens tonen aan dat Keynes bijzonder goede redenen had om dit ketterse idee naar voren te brengen. Tussen 1922 en 1929 waren de lonen in Engeland met 3% per jaar gedaald, nominaal.  Maar de werkloosheid bevond zich, desondanks, historisch gezien op een recordniveau. Na 1929 daalden de lonen verder – en de werkloosheid liep nog verder op… (grafiek 4). Dit klopte totaal niet met het klassiek-economische wereldbeeld. Keynes was zich hier ongetwijfeld van bewust en zocht naar een theorie die dit kon verklaren – een theorie die niet enkel de klassieke evenwichtseconomie van zijn tijd omvatte maar ook ontwikkelingen beschreef die zich konden voortdoen als de economie zich niet in evenwicht bevond, waarbij aanpassingsmechanismes de zaak juist konden verergeren. De huidige ontwikkelingen in Griekenland laten zien dat nominale loonsverlaging (20% in drie jaar…) ook nu niet tot een korte termijn oplossing leiden, maar tot een neerwaartse spiraal. Hoe dan ook – het lijkt wenselijk niet enkel naar de consumentenprijzen te kijken, maar ook naar de lonen en om deze onderdeel van de politiek van de centrale bank te maken (zijn ze nu natuurlijk ook – maar de centrale banken moeten ook leren om te waarschuwen voor te lage loonstijgingen…).

3. Earnings

 

4) Wat is geld?

Geld is niet enkel een betaalmiddel, maar ook een oppotmiddel, waarmee mensen vermogen oppotten. En het is een schuld, althans voor zover het deposito-geld betreft, i.e. het geld op uw bankrekening. Iemand heeft, door van een ‘geldscheppende’ bank te lenen, ooit dat geld doen ontstaan. Maar dat is niet het enige geld dat in omloop is. Er zijn vele soorten geld. Denk aan postzegels, die tegenwoordig zelfs hun eigen rekeneenheid hebben: een betaalmiddel (te gebruiken voor diensten van de Koninklijke PostNL). Maar denk ook aan de debiteurenschulden op de activazijde van de balansen van bedrijven: als u een debiteurenschuld uitgeeft en die wordt geaccepteerd (bijvoorbeeld door Wehkamp, die u hierna een acceptgiro toestuurt) dan komt er een legale, wettelijke bezitsoverdracht tot stand – een aankoop. En verkoop. U betaalt met uw schuld. Die u later weer met aflossen, maar op het moment van de koop functioneert de nieuwe schuld als wettelijk betaalmiddel. Dit gaat niet om kleine bedragen (grafiek 5). En met name in Ierland lijken ze, althans tijdelijk, de liquiditeitsproblemen van de crisis te hebben opgelost.

4. receivables

Maar: het zijn wel schulden. En dan komen we bij het punt van de bovengenoemde Claudio Borio, die stelt dat het niet enkel om monetaire stabiliteit (prijzen) maar ook om financiële stabiliteit (schulden) gaat. En dat er geen enkel centrale bank regime (Gouden Standaard, Bretton Woods, Wisselkoersstabiliteit, geldhoeveelheid beheersen, “inflation targeting”) is geweest dat zowel monetaire als financiële stabiliteit kon garanderen. Wat begrijpelijk is, omdat prijzen samenhangen met geld en geld samenhangt met schulden en het beheersen van het prijsniveau door de rente te verhogen het niet altijd eenvoudiger maakt schulden terug te betalen…

Er is dus werk te doen. Een simpele, enkelvoudige doelstelling is niet goed genoeg, helaas. Wellicht dat een anders opgezette consumptieprijsindex (bijvoorbeeld inclusief woningprijzen) het wat beter zou doen. Maar ook dan is het, volgens mij, niet wenselijk daar blind te varen op één enkele index. Nu doen veel centrale banken dat ook niet. De Indonesische kijkt bijvoorbeeld naar de cosumentenprijzen en de wisselkoers. Maar misschien moeten we wel af van numerieke fixaties en de raad van drie Indische economen, Saakshi Mahajan, Souvik Kumar Saha and Charan Singh, ter harte nemen en een wat vagere strategie voeren:

“Inflation models used to forecast inflation by central banks, which goes as an input to IT, fail to capture the relationship between the financial and the real sectors. This relationship has particularly become very important after the recent financial crisis. Also, due to the extremely transparent policies of the banks, the problems of moral hazard and market indiscipline arise. Given that India was to an extent insulated from the 2008 financial crisis mainly owing to its multi indicator approach and focus on financial stability, and not just on price stability, it is advisable not to give up this policy. Hence, implementing inflation targeting in India at this stage would not be beneficial.”

Dit was geschreven voor de speech van Rajan. In ieder geval is al gebleken dat de Indische inflatievoorspellingsmodellen niet perfect zijn.

 

De tragiek van de lange termijn ontwikkeling van de Griekse lopende rekening.

 

In de commentaarlijn van deze blog stelt Batuhan de vraag:

“kan je ook de handelsbalans van Griekenland voor 1981 erop zetten, of in ieder geval de in en uitgaven die je kunt vinden. Helaas is het mij niet gelukt om de in- en uitgaven van Griekenland voor 1981 te vinden”

Het antwoord kan worden ontleend aan een blogartikel van mijn favoriete bloggers, Josh Mason op de Slack Wire blog.

Ik zal de vraag eerst herformuleren:

Hoe was het mogelijk dat de lopende rekening van Griekenland na 2000 zo snel zo negatief werd?”

Het antwoord op die vraag maakt niemand gelukkig en is uiteindelijk van politieke aard. Om het antwoord te kunnen geven is wel enige boekhoudkundige voorkennis vereist: de lopende rekening is het saldo van importen en exporten van goederen en diensten (waarbij bijvoorbeeld toerisme als een export van een dienst wordt geboekt). Transfers (zeg maar: internationale sociale uitkeringen) van geld tellen niet mee in deze rekening. Als importen worden gefinancierd door zulke transfers (bijvoorbeeld overdrachten uit investeringsfondsen van de EU) dan leidt dit dus niet tot een tekort op de lopende rekening. Je kunt deze transfers echter wel optellen bij de lopende rekening om na te gaan welk deel van de importen niet gefinancierd wordt door exporten, uitgedrukt als % van het BBP (zie grafiek). Let op de groene en de blauwe lijnen.

JW Mason

Bron: slackwire blog. Zie daar ook dit verhaal  en  dit verhaal, die aangeven dat externe devaluatie de export niet helpt (wel lijkt het m.i. de binnenlandse concurrentiepositie van het binnenlandse bedrijfsleven te verbeteren). Ik dacht ook altijd dat devaluatie de export wel hielp, valt dus tegen.

De grafiek laat zien dat de transfers(voornamelijk EU inkomensoverdrachten en investeringssteun) na 2000 sterk zijn verminderd en vervangen door leningen – die wel meetellen bij het tekort en wat dus direct leidde tot een sterke toename van het tekort (zie voor details de bron). De blindheid (Ate, in klassiek tragische termen) en misrekening (Hamartia) was dat daar geen rekening mee gehouden is (overigens heeft Henk de Haan in 2000 een motie ingediend om Griekenland uit de Eurozone te houden die door Wim Kok en Gerrit Zalm in de wind werd geslagen: overmoed en arrogantie (Hubris)). Weliswaar zien we ook daarna nog een zeer sterk en snel oplopen van het tekort na, zeg, 2005. Er was wel degelijk ook een financiële zeepbel! Desondanks blijkt dat het niet door export gedekte deel van de import gedurende de gehele periode na 1980 rond de 8% (na 2000 9%) van het BBP lag. Wanneer je die 8% uitdrukt als aandeel van de ‘exporteconomie’ (i.e. dat deel van de economie dat concurreert op de wereldmarkt, dus de economie zonder wonen, overheid, water, onderwijs en dat soort zaken) dan stijgt dat ongetwijfeld nog aanzienlijk. Griekenland is dus al zeer lange tijd niet in staat om een zeer groot deel van het economisch gebeuren te bekostigen uit eigen exporten – ondanks de zeer positieve toerismebalans. Een enorm probleem – dat niet enkel met loonsverlagingen is op te vangen (Bulgarije heeft de laagste lonen van de EU maar niet bepaald een florerende economie). Natuurlijk, als je de loonsom halveert (waardoor ook de afzet en en in het verlengde daarvan de investeringen van de bedrijven zeer sterk dalen) dan daalt ook de import. Wat tot een gunstiger lopende rekening leidt:  in 2013 was de lopende rekening positief (voor de eerste keer sinds 1948…) – maar dat was ten kosten van de hevigste na-oorlogse crisis en de hoogste na-oorlogse werkloosheid in een westers land – een situatie de Euro en de Europese Unie juist hadden moeten voorkomen en die in deze mate niet beslist noodzakelijk was geweest.

Hoe nu verder? Goede vraag. Mijn bescheiden mening (u kunt hier stoppen met lezen): voorlopig ontkomen we niet aan transfers, de Griekse pensioenen moeten deels via de EU gaan lopen (desnoods enkel de 70+ pensioenen).  Bedenk daarbij overigens dat heel veel Griekse werklozen 0,00 uitkering krijgen – het is niet zo dat er daar een doorgeslagen uitkeringsstaat is! Sterker nog – de uitkeringen zijn in Griekenland juist laag. Ik zie verder niet hoe de Griekse overheid de schulden zal kunnen terugbetalen, die zullen opnieuw moeten worden gesaneerd (en deze keer moeten de gesaneerde schulden niet via de achterdeur van bankensteun terugkomen: door de vorige sanering verslechterde de kapitaalpositie van de Griekse banken en de overheid moest die weer oppoetsen door de schulden te verhogen en de eigen kapitaalpositie te verslechteren). De rest van de EU zal expansiever beleid moeten voeren. Maar daarna is het de lange weg: investeren in techniek, kennis, logistiek, goede regels voor de markt (wat niet hetzelfde is als arbeidertje pesten en hals over kop privatiseren en dereguleren) en een efficiënte en effectieve overheid (wat niet hetzelfde is als een zo klein mogelijke overheid). Het lastige daarvan: ‘de tucht van de markt’ is geen voldoende voorwaarde om dat allemaal voor elkaar te krijgen.

 

Piketty: het hoogtepunt voorbij?

Is de waarde van onze kapitaalgoederenvoorraad aan het dalen? En wordt de waarde van ons totale vermogen steeds meer ‘gefinancialiseerd’? Piketty stelt, in zijn bekende boek, dat de waarde van ons aller kapitaal, afgemeten aan ons inkomen, in de negentiende eeuw hoog was, vervolgens daalde tot een laag niveau in (ruwweg) de 1925-1985 periode en daarna tot 2010 weer begon te stijgen. Wat, omdat het eigendom van kapitaal altijd tamelijk ongelijk verdeeld is, de ongelijkheid doet toenemen. Het is echter niet onmogelijk dat de waarde van het ‘vaste’ kapitaal, inclusief de netto waarde van ons financiële kapitaal, weer aan het dalen is (zie grafiek).

2013

Voor een artikel heb ik de schattingen van de kapitaalgoederenvoorraad van het CBS conform de methode van Piketty teruggetrokken, daarbij voor zover mogelijk gebruik makend van de CBS methodologie zoals die blijkt uit allemaal CBS documenten op het internet (zie het komende artikel). Gelukkig was de deadline 10 september, zodat ik de revisie van de nationale rekeningen (die op 12 september werden gepubliceerd) niet kon meenemen… De gereviseerde nationale rekeningen bevatten herschattingen van de kapitaalgoederenvoorraad met als belangrijkste verandering dat Onderzoek en Ontwikkeling van onder andere bedrijven gezien wordt als investering die tot kapitaal leidt. Deze gegevens zijn buiten de grafiek gehouden, enkele andere reeksen laten nieuwe, hogere niveaus zien (software!), deze zijn voorlopig gewoon aan de oude reeksen geplakt. De reeks van het netto financiële vermogen is voorlopig even ongewijzigd gelaten (zie beneden).

Enkele opmerkingen:

* Hoe je de gegevens ook went of keert – de daling van de waarde van de kapitaalgoederenvoorraad (te onderscheiden van financieel kapitaal!) zet zich door. Mijn idee is dat dit structureel is. De daling is vooral geconcentreerd in de waarde van grond onder woningen en bedrijfsgebouwen (door het CBS min of meer berekend als: totale woningwaarde minus bouwkosten van de opstallen in lopende prijzen). De bekende zeepbel, die leegloopt (maar die dus nog niet zo laag is al na 1980!).

* Niet onbelangrijk is dat de standaard groeitheorie (auteurs zoals Harrod, Domar, Solow) zich vooral baseert op ‘afschrijfbaar’ (‘depreciable’) kapitaal en niet op niet-geproduceerde inputs zoals land, voorraden aardgas of patentrechten. Wel wordt hier vaak ‘human capital’ aan toegevoegd (‘menselijk kapitaal’ is een te vage vertaling omdat dat ook ‘humane capital’ omvat, ‘kennis, scholing en ervaring’ is beter). Dit valt echter weer buiten het kapitaal begrip van de nationale rekeningen, omdat het niet verkoopbaar aan anderen (vliegtuigen, woningen, …) dan wel overdraagbaar aan nieuwe generaties (gasvoorraden, dijken) is. De voorraad afschrijfbaar kapitaal vertoont geen structurele stijging na 1985 (gemeten als percentage van de productie). Integendeel. Overigens is het bredere, klassieke kapitaalbegrip vooral van belang voor de verdeling zowel als voor de analyse van de productie, terwijl ‘afschrijfbaar’ kapitaal vooral interessant is vanuit het oogpunt van een analyse van de productiviteitsstijging.

* Probleem: de schatting van het netto financiële kapitaal (financiële waarden minus schulden) is dramatisch bijgesteld. De trend is niet veranderd (met dank aan de lage rente…), het niveau is echter met 50 tot 70% van het BBP bijgesteld. Daar kunnen allerlei redenen voor zijn. Zo maakt het groot verschil of ons buitenlandse financiële bezit tegen boekwaarde of tegen marktwaarde wordt gewaardeerd. En andersom. Maar het is me momenteel niet duidelijk waar dit ontzagwekkende verschil vandaan komt. Voorlopig heb ik de oude reeks aangehouden.

Vermogen

De nieuwbouw moet snel weer omhoog (en nee, niet in Slochteren)

In de Volkskrant stelt Yvonne Hofs vandaag: “Rond 2030 komen er jaar lijks circa 53.000 woningen vrij. Dat is ongeveer evenveel als de nieuwbouwproductie van vóór de kredietcrisis’.

Zucht.

Dat is beduidend minder dan de niewbouwproductie van vóór de kredietcrisis. Maar het is meer (veel meer) dan er nu gebouwd wordt. Want de bouw bevindt zich op een historisch dieptepunt.

De site van het CBS leert ons, in luttele minuten, dat de laatste keer dat er vóór de crisis minder dan 53.000 woningen werden gebouwd het jaar 1950 was. Daarna heeft de productie tot en met 2011 (zeer) ruim boven die 53.000 gelegen. Het dieptepunt in die periode was 59.000, in 2003. In de 2000-2008 periode lag de woningbouw verder tussen de 65.000 en de 83.000. Nu is er natuurljk wel sprake van een lager nieuwbouwvolume. Desastreus veel lager zelfs (grafiek 1). Hé, Yvonne, we hebben, nog steeds, een kredietcrisis! En moet het crisisniveau echt maatgevend worden voor onze economie?

1woning

Dit alles maakt duidelijk dat de kop boven het artikel, Gemeente, ga nu niet bouwen, een woningtekort is tijdelijk, niet enkel tendentieus maar zelfs gevaarlijk. Het dekt sowieso de lading van het artikel niet – het artikel stelt dat gemeentes als Slochteren niet te veel moeten bouwen. Maar zelfs dan gaat het artikel er impliciet vanuit dat de woningbouw zich nu, net als enkele jaren geleden, nog steeds op een enigermate redelijk peil bevindt. Quod non.

HET AANTAL AFGEGEVEN BOUWVERGUNNINGEN IS TERUGGELOPEN TOT ONGEVEER HET NIVEAU VAN HET AANTAL JAARLIJKS GESLOOPTE ‘WONINGEN EN NIET WONINGEN’.

2woning

De bouw bevindt zich op een historisch dieptepunt (denk: pre eerste wereldoorlog). Terwijl we nu met ruim drie keer zoveel mensen zijn en de bevolking nog steeds groeit. Toegegeven en daar ben ik helemaal voor, op actieve wijze zelfs, er moet meer worden herbestemd . Maar dat gebeurt al, in toenemende mate. Zie de tweede grafiek. Desondanks zal meer nieuwbouw dan nu noodzakelijk zijn, zeker als de participatiesamenleving meer dan enkel een bezuinigingsmaatregel moet worden (wat natuurlijk niet zal gaan gebeuren, maar dat is een andere discussie). Want dan zullen er heel veel ouderen vlak in de buurt van hun kinderen moeten (kunnen) gaan wonen, waar nogal wat sloop, herbouw en nieuwbouw voor nodig zal zijn.

Beste Yvonne, richt je blik op de toekomst! En vraag jezelf af: moeten we, ten kosten van de jongere generatie, het aanbod van woningen beperken en daarmee de prijs van woningen van ouderen, zoals jij (ja, ook jij, bekijk het eens door de ogen van die jongeren…) op drijven. Terzijde – Leeuwarden sluit goede, goedkope studentenhuisvesting en bouwt peperdure nieuwe huisvesting… je kunt op dit gebied niet cynisch genoeg zijn. En maak je er niet druk over of jouw huis tegen de tijd dat iedereen gaat sterven nog veel waard is. Natuurlijk niet. Maar we kunnen er nog wel in wonen. Hoe we dat gaan doen, dat is de vraag.

Recensie Happiness quantified

Happiness quantified is een onthutsend boek. Om die bewering te onderbouwen is eerst een kleine achtergronds schets nodig. In de tweede helft van de negentiende eeuw werd de marginalistische theorie razend snel populair in economische kringen. Zij verklaart het economische handelen uit de persoonlijke voorkeuren, en wordt om deze eigenschap ook wel de subjectieve theorie genoemd. Mensen proberen zoveel mogelijk eigen nut of lust te realiseren met hun handelen. Ze knorren aan de volle bak. Aldus wordt niet enkel verklaard hoe de mensen onderling hun eigendommen ruilen, maar ook kan daaruit een systeem van product prijzen worden afgeleid1.

Afbeelding Happiness quantifief

De marginalistische leer, die tegenwoordig enigszins verwarrend ook wordt aangeduid als neoklassiek, heeft enkele ingrijpende consequenties. Met name suggereert de vondst van de nuts afweging, dat je de totale hoeveelheid nut bij een individu kunt meten. Of, om nog eens een andere term te gebruiken, er bestaat een maat voor de persoonlijke tevredenheid. Er is geen hartje zonder smartje. Vervolgens is het een kleine stap om te veronderstellen, dat ook de inter-persoonlijke verschillen in tevredenheid kunnen worden bepaald. En daaruit kan met een beroep op de gerechtigheid de noodzaak van herverdelingen worden aangetoond. Dat zet de eigendoms verhoudingen onder druk, en dus de hele maatschappelijke structuur. In laatste instantie komt een maatschappelijke welvaarts functie binnen handbereik.

Bovendien betekent het subjectieve karakter, dat de psychologie haar intrede doet. Dat vakgebied is in hoge mate speculatief. Het botst met het streven van de economen om onveranderlijke principes te vinden, waarmee de bestaande orde kan worden gerechtvaardigd. In Happiness quantified beschrijven Bernard van Praag en Ada Ferrer-i-Carbonell, hoe de marginalistische economen bakzeil haalden en begonnen aan een terugtrekkende beweging. Ziet gij een vos omtrent uw slot, sluit dan vrij uw hoenderkot. Aller eerst betoogde de Italiaanse econoom Vilfredo Pareto, dat voor een helder inzicht het nut en de tevredenheid niet direct hoeven te worden gemeten. Het volstaat om de individuele behoeften te ordenen naar hun prioriteit. Zo een meetschaal noemt men ordinaal.

Na Pareto gingen andere marginalisten de nuts metingen nog meer beperken. Vooral de econoom Lionel C. Robbins heeft de kwantitatieve meetbaarheid (aangeduid als cardinaliteit) met kracht bestreden. Zijn aanval is in vruchtbare aarde gevallen, omdat hij de economie weer objectief maakt. Men weet waar men zijn kaarsje moet laten branden. De bewering van Robbins en zijn navolgers is min of meer een dogma geworden, en de cardinaliteit kreeg geen slag meer aan de bak2. Toch is de overwinning niet definitief. Het probleem is namelijk, dat sommige takken van de economische wetenschap enkel kunnen ontwikkelen, wanneer er een cardinaal nut wordt verondersteld. De beperkingen door Robbins maken dat onderzoek onmogelijk.

Bernard van Praag, die de drijvende kracht is achter Happiness quantified, deed al in 1968 het voorstel om tevredenheid te meten simpelweg door de individuen er naar te vragen. Deze meet methode is algemeen gebruikelijk in de sociologie en in de psychologie, en koppelt (des gewenst kwantitatieve) waarden aan de emoties van de subjecten. Van Praag heeft een levens project gemaakt van deze onderzoeks methodiek, dat is door gegaan zelfs na zijn pensionering in 2004. Zo lopen de gootjes als het regent. Zijn werk is dermate veelzijdig, dat de publicaties zijn verspreid over allerlei vakgebieden. Belangstellenden mogen zich gelukkig prijzen, dat hij de moeite heeft genomen om zijn erfenis te bundelen en toegankelijk te maken in het boek.

Zó groot zijn de consequenties van zijn werk, dat de Nobel prijs binnen handbereik ligt. Des ondanks staat Happiness quantified nog niet in de top tien van wetenschappelijke boeken-lijsten. Hoe komt dat? Als even wordt afgezien van de persoonlijkheids structuur van Van Praag (die uw recensent niet kent), dan vormt in ieder geval het technische karakter van de materie een blokkade. Het werk maakt intensief gebruik van geavanceerde statistische methoden, en dat schrikt leken af. Omgekeerd zullen technische specialisten worden afgeschrikt door de vele toepassingen. Van Praag staat met één been in de practijk, en is een drijvende kracht achter onder andere de kranten enquêtes van de GPD en het geluids onderzoek rond Schiphol. En tenslotte is het werk inter-disciplinair, balancerend tussen de economie en de sociologie. Het is noch mossel noch vis. Helaas helpt zo een positie ook niet. Ieder zijn vak, zei de metselaar, en hij viel in de kalkbak.

Niet alleen meet de methodiek subjectieve behoeften, maar bovendien moet de onderzoeker zèlf een persoonlijke inbreng leveren. Immers er moeten vragen lijsten worden geformuleerd, die precies de cruciale gegevens verzamelen. Het volstaat niet om naar de tevredenheid te vragen, want de oorzaken achter de lust en onlust moeten worden bloot gelegd. De geluks economie wil causale verbanden aantonen, want dat is haar bestaans grond. De situatie van het subject moet in zo weinig mogelijk kengetallen worden vastgelegd. Bouw geen molen om een bak zaad te krijgen. Afhankelijk van het tevredenheids thema zal dat beter of slechter lukken. De onderzoeker is als een kat in het kegelspel.

Daarbij draagt de onderzoeker een grote verantwoordelijkheid, want een verkeerde keuze van de situationele kengetallen zou de echte oorzaken verhullen. Dat heeft grote gevolgen. Immers de geluks economie heeft de ambitie om richting gevend te zijn bij de beleids bepaling van de politiek. Men kan zich de nachtmerrie voorstellen wanneer allerlei lobbyisten en belangen groeperingen komen met zelf bedachte vragen lijsten om hun eigen gelijk te bewijzen. Dan is de kat in de gordijnen. De methodiek heeft enkel zin, wanneer het lukt om een brede consensus en dus een standaardisering te bereiken met betrekking tot de vragen lijsten. Deze stap wordt karig behandeld in het boek. Het wil vooral baan brekend zijn. Misschien is dit iets voor een volgend boek?

Welke beleids domeinen komen ter sprake in Happiness quantified? Van Praag begon zijn werk ooit met het bestuderen van inkomens verdelingen, en dat zal althans de econoom zeer aanspreken. In hoofdstuk 2 introduceert Van Praag de statistische probit methode, toegepast op de inkomens tevredenheid. Ook beschrijft hij hier aanvullende methoden, zoals de inkomens evaluatie vraag van de Leidse School. Hun toepassing op reeds bestaande gegevens levert inderdaad verrassende inzichten op. Hoewel de tevredenheid daadwerkelijk stijgt met de hoogte van het inkomen, is de samenhang zwak. De persoonlijke houding jegens de eigen situatie is doorslag gevend. Die de pan bij de steel heeft, keert ze zo hij wil3. Dat verklaart natuurlijk waarom de linkse politiek van herverdeling zo vaak het onderspit delft.

Van Praag en Ferrer-i-Carbonell onderzoeken ook andere domeinen van tevredenheid, met name betreffende de gezondheid, de baan, de eigen welstand, de woning, recreatie, het milieu (onder andere geluids hinder), de maatschappij, het huwelijk, de politiek, het klimaat, en de belastingen. Met welke saus wil je het liefst gebraden worden, vroeg de kok de haas. Hoofdstuk 4 geeft een overzicht van de resultaten. Inderdaad is de methodiek toepasbaar op elk willekeurig levens domein4. Bovendien laat het hoofdstuk 4 zien hoe de relatieve invloed van een bepaald domein op de algemene tevredenheid met het leven kan worden gemeten. Omgekeerd kan de methodiek worden gebruikt om een bepaalde domein tevredenheid verder op te splitsen. Bijvoorbeeld ontleden de auteurs aldus de baan tevredenheid.

Met tijd en vlijt geraakt men wijd. De volgende hoofdstukken onderzoeken de politieke tevredenheid, de verschillen tussen de seksen, de invloed van het verleden en de toekomst op de behoeften, de invloed van referentie groepen, en de gezondheids tevredenheid. Hoofdstuk 10 onderzoekt de invloed van het klimaat op het persoonlijke welbevinden. In hoofdstuk 11 komt de geluids hinder voor de gemeenten rondom Schiphol aan de orde. Hier openbaren zich enkele practische nadelen van de methodiek. Namelijk Van Praag probeert er te berekenen hoe de omwonenden financieel kunnen worden gecompenseerd. Aldus staan enorme financiële belangen op het spel.

Nu blijkt in het hoofdstuk dat de algemene tevredenheid van de omwonenden niet statistisch significant samen hangt met het locale geluids niveau! Dit resultaat zal de onderzoeker niet populair maken bij de omwonenden. Vervolgens onderzoekt Van Praag de samenhang tussen de ervaren geluids hinder en het geluids niveau, en die is wèl significant. En tenslotte wordt via de tussenstap van die ervaren geluids hinder er toch alsnog een significante samenhang met de algemene tevredenheid geconstrueerd! Dit bevreemdt uw recensent, die deze statistische omweg niet kan verklaren, zonder het direct te willen verwerpen. In ieder geval dreigt het debat over geluids hinder te verzanden in een debat over de deugdelijkheid van statistische methoden. Een stamelaar wil altijd spreken, al is het zelfs van zijn gebreken.

Hoofdstuk 11 is een abstracte discussie over het belasting systeem, waarin wordt voorgesteld om de burgers financieel te belasten volgens hun intelligentie en leer vermogen. De hoofdstukken 13 tot en met 16 zijn weer theoretisch spectaculair, omdat de methodiek daar leidt tot de constructie van een meetschaal voor inkomens ongelijkheid en armoede. De momenteel beschikbare maatstaven zijn primitief (zie onder andere het werk van Jacob van der Wijk), en daarom is de aanpak met behulp van het subjectieve nut (hoewel dus klaarblijkelijk enigszins controversieel) beslist een verbetering. Men moet straten uit stegen kennen.

Intussen is het ongetwijfeld duidelijk aan de lezer, dat uw recensent Happiness quantified warm aanbeveelt. Toegegeven, het boek schotelt veel lastige en geavanceerde statistische technieken voor. Slechts wie hiermee zelf aan de bak wil, zal hieraan plezier beleven. Maar dit wordt goed gemaakt door de vele toepassingen, waarbij allerlei verrassende causale oorzaken van onvrede en onlust worden ontdekt. Zeker, veel van de resultaten zijn inderdaad controversieel. Des al niet te min zijn zij waardevol, omdat zij de potentie van de methodiek aantonen, tenminste zolang zij zéér terug houdend wordt toegepast. Wie leverworst eet en een weduwvrouw trouwt, weet niet wat er is ingedouwd.

Misschien nog wel de belangrijkste boodschap van Happiness quantified is, dat de economische wetenschap jarenlang is opgehouden door het dogma van Robbins en zijn navolgers. De cardinale nuts meting is wel degelijk mogelijk, en zij levert een bruikbare bijdrage aan de vergroting van onze kennis horizon. Dogmatiek is gewoonlijk bedoeld om bepaalde materiële belangen te beschermen, en dat staat haaks op de taak van de wetenschap om de maatschappij rationeel in te richten. Het getij gaat zijn gekeer, het ziet naar prins noch heer. Overigens is cardinale nuts meting geen verplichting. Veel toepassingen in Happiness quantified hebben voldoende aan de meer beperkte ordinale schaling.

  1. Handel is een bron van vermaak. “Goedemiddag, slotenmaker. Repareert u ook vijvers?” Andere bak: een man bestelt 99 broodjes. De bakker stelt voor: “Neem er toch 100!” De man antwoordt: “En wie moet die dan allemaal opeten?” En dan zijn er de product specificaties: “Ik wil een rolstoel van antiloop leer”. Of: Een man in de winkel vraagt naar kleurloze schoen-smeer. Vraagt de verkoper: “Voor bruine of zwarte schoenen?” Of: “Sterkte”, zegt de opticien.
  2. Het dogmatische karakter wordt duidelijk wanneer men enkele leerboeken naslaat. Bijvoorbeeld Micro-economie van F.J. Dietz, W.J.M. Heijman, en E.P. Kroese (p.136): “Een probleem is dat nut volgens de meeste economen niet kardinaal meetbaar is. Door het werk van ondere anderen Van Praag is de invloed van de kardinale opvatting van nut weer toegenomen. Beslissingen over bijvoorbeeld de uitbreiding van Schiphol zouden snel kunnen worden genomen als nut kardinaal meetbaar zou zijn. Dat is echter niet het geval”. Of Inleiding tot de economische wetenschap van G.Th.J. Delfgaauw (p.156): “Herhaald zij, dat het nut geheel afhangt van de waarderende persoon. Wij kunnen ook in het geheel niet vaststellen of A van een bepaald goed meer geniet dan B. Inter-persoonlijke nuts vergelijkingen zijn onmogelijk”. Of Mikroökonomische Theorie van W. Hoyer en W. Eibner (p.45): “Helaas beschikken huishoudens noch over een maat-eenheid, waarin het nut correct kan worden weergegeven, noch over de mogelijkheid om nuts ervaringen betrouwbaar uit te drukken in reële getallen”. En zelfs het toch vaak innovatieve boek Volkswirtschaftslehre van M. Heine en H. Herr (p.33): “Het moderne concept van de nuts maximalisatie heeft voldoende aan de ordening van voorkeuren. De vaders van de neoklassieke modellen waren er nog van overtuigd, dat men het nut kwantitatief kan meten. Het bleek echter – weinig verrassend – dat zulke berekeningen stoten op onoplosbare problemen – niet in de laatste plaats, omdat de omvang van een nuts toename enkel individueel wordt gewaardeerd en inter-subjectief niet kan worden vergeleken”. Uiteraard kan dit niet overtuigen. Immers je kunt individuen vragen om hun nut kwantitatief te wegen. In de sociologie en de psychologie is deze wijze van cardinaal meten algemeen geaccepteerd. Vervolgens zijn deze subjectieve schalen zelfs bruikbaar voor een inter-persoonlijke vergelijking. En tenslotte kan uit dit alles tezamen een maatschappelijke welvaarts functie worden geconstrueerd. Het is onverstandig om dogmatisch deze zo essentiële onderzoeks terreinen te blokkeren.
  3. Henriëtte Roland Holst – van der Schalk formuleert het mooi in het gedicht Over de vreugde van het goede handelen uit de bundel Sonnetten en verzen (p.57): Laten wij dan van deze [het verleden] ons afwenden / en aan ‘t heden al onze kracht spendeeren, / om iedre dag door zorgzaamheid zóó te eeren / dat hij één licht wordt met die hem belenden / opdat de moeilijkheden en de ellenden / bij ‘t verder gaan in geneugten verkeeren / en de riemen die wij met kracht hanteeren / onze boot door rustige wat’ren zenden.
  4. En hier kan het gedicht Wij zoeken ‘t ver uit de bundel Uit stilte en strijd van C.S. Adama van Scheltema worden geciteerd: Wij zoeken ‘t ver: – / Ik zoek de zegenrijke vrucht / Van wijsheid en volkomen weten, / Ik zoek de sterren aan de lucht / En alle hemelen te meten – / Maar ach, hoe hooger of ik stijg, / Hoe meer of ik naar adem hijg! / Gij zoekt te zien wat niemand kent, / Wilt gij nog meer zien dan uw oogen, / Zoo streeft gij uit uw element / En zwijmt gij als een visch op ‘t droge: / Slechts die zich uit zichzelven wenscht / Voelt zich en zijne ziel begrensd! / Gij zoekt – en elk gevonden hart / Verliest gij reeds bij het ontvangen, / Omdat ge, in eigenmin verward, / Slechts liefde voelt voor uw verlangen: / De liefde, die gij ‘t leven vraagt, / Bloeit in het hart dat ge in u draagt!
Page 4 of 109« First...23456...102030...Last »
top